ECLI:NL:RBZWB:2021:4194

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7642
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV inzake WW-uitkering en proceskostenvergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 augustus 2021, werd het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV inzake zijn WW-uitkering behandeld. Eiser had aanvankelijk recht op een uitkering van 3 februari 2020 tot en met 2 maart 2021, maar het UWV had in een nieuw besluit op 11 augustus 2020, na bezwaar van eiser, de duur van de uitkering verlengd tot 2 april 2021. Eiser had echter ook verzocht om vergoeding van proceskosten in verband met zijn bezwaar en beroep. De rechtbank oordeelde dat het UWV in het tweede besluit niet had beslist over de proceskosten, wat aanleiding gaf om dit besluit te vernietigen voor dat specifieke onderdeel. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk, omdat het UWV met het tweede besluit aan de bezwaren van eiser tegemoet was gekomen. De rechtbank stelde de proceskosten in bezwaar vast op € 1.109,20 en in beroep op € 1.450,90, en droeg het UWV op om deze bedragen aan eiser te vergoeden. Tevens werd het griffierecht van € 48,00 aan eiser vergoed. Eiser had ook om schadevergoeding gevraagd, maar dit verzoek werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om duidelijk te beslissen over proceskostenvergoedingen in hun besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7642 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. Y. Hamdaoui,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 5 februari 2020 (primaire besluit) heeft het UWV beslist dat eiser over de periode van 3 februari 2020 tot en met 2 maart 2021 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
In het besluit van 16 juni 2020 (bestreden besluit 1) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft met een brief van 11 augustus 2020 de rechtbank laten weten dat het een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen, waarin het standpunt van het UWV is gewijzigd en aan eisers bezwaar is tegemoet gekomen.
In een besluit van 11 augustus 2020 (bestreden besluit 2) heeft het UWV eisers bezwaar alsnog gegrond verklaard en de duur van de WW-uitkering verlengd tot en met 2 april 2021.
Eiser heeft naar aanleiding van bestreden besluit 2 met een brief van 10 september 2020 de beroepsgronden aangevuld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 10 augustus 2021. Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde. Het UWV is, na voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser heeft op 25 januari 2020 een WW-uitkering aangevraagd.
Het UWV heeft in het primaire besluit beslist dat eiser over de periode van 3 februari 2020 tot en met 2 maart 2021 recht heeft op een WW-uitkering. De periode dat eiser buiten Nederland gewerkt heeft, telt niet mee voor de berekening van het arbeidsverleden, omdat deze werkzaamheden buiten de EU/EER verricht werden.
Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat hij toen hij niet in Nederland werkte, in België werkte.
Op 10 juni 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Het UWV heeft het bezwaar in bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De duur van de WW-uitkering is met de huidige gegevens juist vastgesteld. De periode in België telt niet mee voor het arbeidsverleden omdat de gegevens hierover niet bekend zijn.
2.
Standpunt van het UWV in bestreden besluit 2
Het UWV heeft in bestreden besluit 2 overwogen dat de periode dat eiser in België werkte alsnog mee telt bij het bepalen van het arbeidsverleden. De duur van de WW-uitkering wordt met een maand verlengd tot en met 2 april 2021. Eisers bezwaar tegen het primaire besluit wordt alsnog gegrond geacht. Het UWV komt hiermee tegemoet aan eisers bezwaar. Het UWV zal het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
3.
Beroepsgronden van eiser naar aanleiding van bestreden besluit 2
Eiser heeft naar aanleiding van bestreden besluit 2 op 10 september 2020 aangevoerd dat het UWV heeft nagelaten te beslissen over zijn verzoeken in bezwaar en beroep over vergoeding van zijn proceskosten voor door een derde verleende rechtsbijstand. Bovendien heeft eiser additionele schade geleden.
4.
Reactie van het UWV
Het UWV heeft met een brief van 15 januari 2021 laten weten dat met bestreden besluit 2 is tegemoet gekomen aan eisers bezwaren. Het UWV is bereid de proceskosten in bezwaar en beroep te vergoeden conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Het UWV wacht eisers onderbouwing van het schadeverzoek af.
5.
Aanvullende beroepsgronden van eiser
Eiser heeft het beroep op 23 juli 2021 aangevuld. Hij vraagt om vergoeding van de kosten van door een derde verleende kosten van rechtsbijstand, vergoeding van reiskosten naar de rechtbank in verband met het bijwonen van de zitting en eventueel parkeerkosten, vergoeding van verletkosten en vergoeding van het griffierecht.
6.
Wettelijk kader
De rechtbank verwijst voor het wettelijk kader naar de bijlage aan het slot van de uitspraak.
7.
Beoordeling door de rechtbank
7.1
De rechtbank zal bestreden besluit 2 gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrekken.
7.2
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit bestreden besluit 2 en de brief van het UWV van 15 januari 2021 dat het UWV aan eiser is tegemoetgekomen. De rechtbank ziet hierin aanleiding het UWV te veroordelen in de proceskosten die eiser in beroep gemaakt heeft.
Nu met bestreden besluit 2 bestreden besluit 1 is gewijzigd en aan het beroep van eiser tegemoetgekomen, is daarmee het procesbelang van eiser bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1 komen te vervallen. Gelet op vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9279) kan ook geen procesbelang worden ontleend aan de door eiser gevraagde veroordeling van het UWV tot vergoeding van de proceskosten in beroep nu van de in artikel 8:75 van de Awb neergelegde bevoegdheid door de rechter ook gebruik kan worden gemaakt indien het beroep niet inhoudelijk is behandeld. De rechtbank zal daarom het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren.
7.3
De rechtbank stelt vervolgens vast dat het UWV in bestreden besluit 2 heeft nagelaten te beslissen op eisers verzoek in bezwaar om vergoeding van proceskosten, terwijl het UWV in dat besluit wel het primaire besluit heeft herroepen. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal daarom gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd voor zover daarin niet is beslist over de vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
De rechtbank zal hierna zelf deze kosten vaststellen.
7.4
De regeling van vergoeding van de proceskosten is te vinden in de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb, en is uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1296) de Awb en het Bpb een limitatief systeem van vergoeding van proceskosten kennen. Daarbij is, zoals volgt uit de Nota van toelichting bij het Bpb (Staatsblad 1993, 763), een kostenveroordeling niet bedoeld als volledige schadevergoeding maar als een tegemoetkoming in de kosten. Het bedrag van de kosten wordt forfaitair vastgesteld op grond van artikel 2 van het Bpb.
Hieruit volgt ook dat wanneer met de proceskostenveroordeling niet alle proceskosten daadwerkelijk worden vergoed, de resterende kosten niet als schadevergoeding kunnen worden toegekend.
7.4.1
De rechtbank zal eerst de door eiser gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vaststellen.
De rechtbank stelt vast dat eiser in bezwaar heeft gevraagd om vergoeding van proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van redelijkerwijs noodzakelijk gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar. Omdat het UWV met bestreden besluit 2 het primaire besluit heeft herroepen, staan naar het oordeel van de rechtbank ook de onrechtmatigheid van het primaire besluit en de verwijtbaarheid daarvan aan het UWV vast.
De rechtbank stelt deze kosten vast op € 1.068,00, namelijk:
- 1 punt voor het indienen van het aanvullende bezwaarschrift dat het UWV op 16 maart 2020 heeft ontvangen;
- 1 punt voor het verschijnen op de (telefonische) hoorzitting;
- met wegingsfactor 1;
- en met een waarde per punt van € 534,00.
De rechtbank stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 1.309,00. Het betreft:
- 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met wegingsfactor 1;
- 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie op bestreden besluit 2. Naar het oordeel van de rechtbank moet eisers reactie van 10 september 2020 worden gelijk gesteld met de reactie van de betrokkene waarvan bijvoorbeeld in de uitspraak van de CRvB van 17 maart 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:746) sprake was. Hiervoor geldt wegingsfactor 0,5, omdat deze reactie uitsluitend betrekking heeft op de vergoeding van kosten (zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1374);
- 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij de rechtbank, en om dezelfde reden als onder het voorgaande gedachtestreepje eveneens met wegingsfactor 0,5;
- met een waarde per punt van € 748,00;
- in totaal dus 1,75 punten.
7.4.2
Eiser vraagt € 15,12 aan reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting bij de rechtbank op basis van vervoer met de eigen auto en 54 kilometers volgens de gegevens van Routenet.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ligging van eisers woonplaats ten opzichte van de zittingsplaats van de rechtbank, de rechtbank met het openbaar vervoer voor eiser minder goed bereikbaar is. Dat betekent dat het reizen met het openbaar vervoer niet voldoende mogelijk is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van het Bpb in combinatie met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb in combinatie met artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken.
Gelet op vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1296) moet de berekening van de reiskosten worden gebaseerd op de op basis van de ANWB-routeplanner berekende afstand tussen eisers woonplaats en de zittingsplaats van de rechtbank. De rechtbank constateert dat volgens de ANWB-routeplanner de afstand van de heenreis 23,6 kilometer is en van de terugreis 25,4 kilometer, in totaal dus 49 kilometer. Uitgaande van de kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer, komt eiser in aanmerking voor vergoeding van € 13,72. In deze vergoeding zitten eventuele parkeerkosten al inbegrepen.
7.4.3
Eiser vraagt vergoeding van verletkosten van 45 minuten in verband met het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar, twee uur in verband met het bijwonen van de zitting op de rechtbank, 80 minuten als reistijd van en naar de rechtbank, en zes uur in verband met eigen uitzoekwerk, mailen, bellen en spreken met instanties. Volgens eiser bedraagt zijn uurtarief als zelfstandige € 97,35 exclusief 21% BTW. Daarom wil hij aanspraak maken op het hoogste uurtarief dat wordt genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bpb.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 11 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG4554 en van 6 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1296) verletkosten de kosten van tijdverzuim zijn voor het bijwonen van een zitting en de heen- en terugreis; tijdverzuim door voorbereidende handelingen zoals het opstellen of lezen van stukken komt niet voor vergoeding in aanmerking. Naar het oordeel van de rechtbank moet eisers tijdverzuim door het mailen, bellen en spreken met instanties en met zijn gemachtigde ook tot de voorbereidende handelingen worden gerekend, zodat daarvoor geen vergoeding kan worden toegekend.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door eiser gevraagde vergoeding van verletkosten in verband met het bijwonen van de hoorzitting gedurende 45 minuten reëel.
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser in aanmerking komt voor vergoeding van 60 minuten tijdverzuim voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank, gerekend vanaf het geplande aanvangstijdstip van 09:45 uur tot het einde van de zitting om 10:45 uur.
Eiser heeft het tijdverzuim voor de heen- en terugreis in verband met het bijwonen van de zitting berekend op 80 minuten. Uitgaande van de ANWB reisplanner acht de rechtbank dit tijdverzuim, inclusief tijd voor het lopen van en naar de parkeerplek, redelijk.
De rechtbank komt op een totaal te vergoeden tijdverzuim in beroep van (60 + 80 =) 140 minuten.
De rechtbank overweegt het volgende over het uurtarief dat eiser vraagt, welk tarief hoger is dan het minimale tarief van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bpb.
Uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1296) volgt dat de persoon die een hoger uurtarief vergoed wil krijgen dan het bedrag van € 7,00 per uur, dat hogere tarief aannemelijk moet maken, omdat anders slechts het laagste tarief van € 7,00 per uur voor vergoeding in aanmerking kan komen.
De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld zijn uurtarief te specificeren met concrete en controleerbare financiële gegevens. Eiser heeft vervolgens de urenadministratie en daarbij behorende facturen over juni en juli 2020 ingediend.
De rechtbank stelt vast dat de hoorzitting in bezwaar in juni 2020 was. De rechtbank heeft aan de hand van de door eiser ingediende gegevens berekend dat eiser in juni 2020 87 uur als zelfstandige gewerkt heeft. Als dat wordt afgezet tegen de zes facturen voor dat werk van in totaal € 3.949,42 exclusief BTW, komt de rechtbank op een aannemelijk uurtarief van (€ 3.949,42 : 87 = ) € 45,40 exclusief BTW. De rechtbank ziet aanleiding om dat uurtarief ook te hanteren voor het berekenen van de verletkosten voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank en de heen- en terugreis in verband met die zitting.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat eiser in aanmerking komt voor (45 minuten x € 45,40 =) € 34,05 + 21% BTW ( = € 7,15) = € 41,20 aan verletkosten in bezwaar.
De verletkosten in beroep worden vastgesteld op (140 minuten x € 45,40 = ) € 105,93 + 21% BTW ( = € 22,25) = € 128,18.
7.4.4
Eiser heeft de rechtbank gevraagd om het UWV te veroordelen tot het vergoeden van de wettelijke rente over de door het UWV te betalen proceskosten. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen, omdat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:609) bij de toepassing van artikel 8:75 van de Awb er geen plaats meer is voor een afzonderlijke vergoeding van schade.
Voor zover eiser met deze beroepsgrond beoogt om met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb de proceskosten hoger vast te stellen, ziet de rechtbank hiervoor geen aanleiding. Dat eiser zelf actie heeft moeten ondernemen om het UWV te bewegen tot het nemen van het juiste besluit over zijn WW-uitkering, is in het licht van vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4202) geen uitzonderlijke omstandigheid die moet leiden tot een hogere proceskostenvergoeding.
7.4.5
De rechtbank komt met wat in de overwegingen 7.4.1 tot en met 7.4.4 is overwogen op een totaalbedrag aan door het UWV te vergoeden proceskosten in bezwaar van (€ 1.068,00 + € 41,20 = ) € 1.109,20. De rechtbank zal met betrekking tot deze kosten zelf in de zaak voorzien.
De door het UWV te vergoeden proceskosten in beroep bedragen (€ 1.309,00 + € 13,72 + € 128,18 = ) € 1.450,90.
7.5
Het UWV moet op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb het griffierecht van € 48,00 aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit 2 voor zover daarin niet is beslist over de proceskostenvergoeding in bezwaar, bepaalt dat het UWV aan eiser de proceskosten in bezwaar van € 1.109,20 moet vergoeden en bepaalt dat deze uitspraak in zover in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 2;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van € 1.450,90.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier, op 17 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

BIJLAGE MET WETTELIJK KADER

In artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
In het tweede lid is bepaald dat intrekking of vervanging van het bestreden besluit niet in de weg staat aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is vermeld dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
In het derde lid is bepaald dat het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
In het vierde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en oer de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
In artikel 8:74, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, de uitspraak tevens inhoudt dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door het bestuursorgaan.
In artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, is van toepassing. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
De algemene maatregel van bestuur die wordt bedoeld in de artikelen 7:15, vierde lid, en 8:75, eerste lid, van de Awb is het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
In artikel 1 van het Bpb is, voor zover hier van belang, bepaald, dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, (…) van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend kan betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
(…)
d. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,
e. verletkosten van een partij of een belanghebbende,
(…).
In artikel 2, eerste lid, van het Bpb is, voor zover hier van belang, bepaald dat het bedrag van de kosten bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar (…) als volgt wordt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
(…)
d. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel d: overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003;
e. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel e: overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7 en € 88 per uur bedraagt;
(…).
In het derde lid is bepaald dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken.
Uit artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken volgt dat de hoogte van het tarief voor vergoedingen wegens reiskosten gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse dan wel een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer indien openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is; (…) het tarief voor de vergoeding van het gebruik van een eigen auto bedraagt ten hoogste € 0,28 per kilometer.