ECLI:NL:RBZWB:2021:4245

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 augustus 2021
Publicatiedatum
20 augustus 2021
Zaaknummer
AWB- 21_41
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd salaris door de korpschef van politie na ontslag van ambtenaar

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een voormalig politieambtenaar, en de korpschef van politie. De korpschef had op 17 juli 2020 een bedrag van € 5.175,03 aan onverschuldigd salaris teruggevorderd van de eiser, na diens ontslag op 4 mei 2020. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar de korpschef verklaarde zijn bezwaren ongegrond in een besluit van 11 december 2020. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 7 juli 2021 in Breda heeft de rechtbank de argumenten van eiser gehoord. Eiser stelde dat de korpschef ten onrechte tot terugvordering was overgegaan en dat verschillende rechtsbeginselen, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, waren geschonden. De rechtbank overwoog dat de bevoegdheid tot terugvordering op grond van artikel 116a van de Ambtenarenwet discretionair is en dat de korpschef in redelijkheid gebruik had kunnen maken van deze bevoegdheid. De rechtbank concludeerde dat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij onverschuldigd salaris ontving, aangezien hij op de hoogte was van zijn ontslag.

De rechtbank oordeelde verder dat er geen rechtsbeginselen waren die zich verzetten tegen de terugvordering en dat de korpschef de geldende terugvorderingstermijn had gerespecteerd. Eiser's argumenten over vooringenomenheid en onevenredige inbreuk op zijn belangen werden verworpen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/41 AW

uitspraak van 19 augustus 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] (eiser), te [plaatsnaam ] ,

en

de korpschef van politie (de korpschef), verweerder.

Procesverloop

In een salarisspecificatie van 17 juli 2020 (primair besluit) heeft de korpschef een bedrag van € 5.175,03 aan uitbetaald salaris teruggevorderd van eiser.
In een besluit van 11 december 2020 (bestreden besluit) heeft de korpschef eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 7 juli 2021. Eiser is verschenen. De korpschef werd vertegenwoordigd door mr. L. Hellemonds-Kools en [naam vertegenwoordiger] .

OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden

1. Eiser werkte voorheen bij de politie in de functie van [naam functie] bij basisteam [plaatsnaam ] (eenheid Zeeland-West-Brabant). Op 26 september 2019 is hij door de politierechter veroordeeld voor het mishandelen van zijn (voormalige) partner op zaterdag 13 juli 2019 in zijn woning aan de [adres] te [plaatsnaam ] .
In een besluit van 9 april 2020 heeft de korpschef vastgesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan (zeer) ernstig plichtsverzuim. In een besluit van 4 mei 2020 heeft de korpschef aan eiser de straf van onvoorwaardelijk disciplinair ontslag opgelegd met onmiddellijke ingang. In een besluit van 8 september 2020 heeft de korpschef eisers bezwaren hiertegen ongegrond verklaard. Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit.
De korpschef heeft eisers salaris na diens ontslag doorbetaald over de maanden mei en juni 2020. Omdat dit salaris volgens de korpschef onverschuldigd aan eiser is betaald, is de korpschef in het primaire besluit overgegaan tot het terugvorderen ervan. In het bestreden besluit heeft de korpschef eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers standpunt
2.
Volgens eiser is de korpschef ten onrechte overgegaan tot het terugvorderen van zijn salaris. Hij stelt dat verschillende rechtsbeginselen zijn geschonden, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel. Wat eiser daartoe aanvoert wordt – voor zover relevant – in het hiernavolgende besproken.
De grondslag van de bevoegdheid tot terugvordering
3. Artikel 116a van de Ambtenarenwet (AW) vormt de grondslag voor de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging. Op grond van artikel 115, eerste lid, van de AW wordt onder 'bezoldiging' onder meer verstaan de bedragen – onder de benaming bezoldiging of welke benaming ook – waarop de ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft en de bedragen – onder de benaming pensioen, wachtgeld, uitkering of welke benaming ook – waarop de gewezen ambtenaar als zodanig aanspraak heeft uit hoofde van zijn vroegere dienstbetrekking.
De bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging op grond van artikel 116a van de AW is van discretionaire aard zodat het gebruik ervan terughoudend moet worden getoetst. De toets is dan of de werkgever in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
4. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:212) dat een bestuursorgaan, op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat wat onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd is tot terugvordering van wat aan een (gewezen) ambtenaar ten onrechte is betaald, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten.
Waar gaat het in deze zaak (niet) over?
5. Het bestreden besluit heeft alleen betrekking op de terugvordering van aan eiser betaald salaris over de maanden mei en juni van 2020. Wat eiser aanvoert over de zorgvuldigheid van zijn ontslagprocedure valt daarom buiten de omvang van dit geding. Eisers ontslagbesluit van 4 mei 2020 is gehandhaafd in de beslissing op bezwaar van 8 september 2020, en eiser heeft ter zitting bevestigd dat hij geen beroep hiertegen heeft ingesteld. Dit betekent dat eisers ontslag – en daarmee het verlies van zijn aanspraak op salaris – in rechte vaststaat. Omdat eisers salaris na het ontslag door een administratieve fout (onverschuldigd) is doorbetaald over de maanden mei en juni van 2020, was de korpschef bevoegd om over te gaan tot het terugvorderen ervan. Het geschil spitst zich toe op de vraag of algemene rechtsbeginselen zich verzetten tegen het uitoefenen van die bevoegdheid.

Heeft de korpschef de geldende terugvorderingstermijn in acht genomen?

6. Het is vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2737) dat het bestuursorgaan in een situatie waarin de (gewezen) ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, in beginsel wat aan de ambtenaar onverschuldigd is betaald gedurende twee jaar, en in het geval van toedoen van de betreffende ambtenaar gedurende vijf jaar, na de dag van uitbetaling kan terugvorderen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank had het eiser redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat over de maanden mei en juni van 2020 onverschuldigd salaris werd betaald. Eiser heeft ter zitting erkend dat hij in de maand mei van 2020 kennis heeft genomen van het primaire ontslagbesluit van 4 mei 2020. Dit blijkt ook uit het feit dat al op 15 mei 2020 bezwaar is gemaakt tegen dit besluit. Door het primaire ontslagbesluit kon eiser weten dat hij geen recht meer had op salaris, nu daarin expliciet is opgenomen dat het ontslag met onmiddellijke ingang wordt verleend. Mocht er desondanks onduidelijkheid hebben bestaan over het recht op salaris of de ontslagdatum, dan had eiser contact kunnen opnemen met zijn voormalige werkgever of zich kunnen wenden tot zijn gemachtigde, een professionele rechtshulpverlener. De enkele door eiser gestelde omstandigheid dat hij geen persoonlijk onderhoud heeft gehad met zijn werkgever over zijn ontslag, de eindafrekening en de laatste maand waarover hij salaris zou genieten, is in ieder geval onvoldoende om aan te nemen dat hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat aan hem onverschuldigd salaris werd betaald.
8. Gezien het voorgaande, en nu de onverschuldigde salarisbetalingen niet zijn ontstaan door toedoen van eiser, geldt een terugvorderingstermijn (verjaringstermijn) van twee jaar. De korpschef heeft deze termijn niet overschreden. Het teruggevorderde salaris is uitbetaald in mei en juni van 2020, en het primaire besluit dateert van 17 juli 2020.
Is sprake van vooringenomenheid?
9. Eisers stelling dat sprake is van vooringenomenheid slaagt niet. Op grond van artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet een bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid vervullen. Op grond van het tweede lid van dit artikel waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden. De korpschef heeft niet ontkend dat dezelfde ambtenaar betrokken is geweest bij de voorbereiding van zowel het primaire als het bestreden besluit. Deze omstandigheid alleen biedt dit alleen onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat sprake is geweest van vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2:4 van de Awb. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken van enig persoonlijk belang van de betrokken ambtenaar bij de bestreden besluitvorming, en dat het bestreden besluit is genomen en ondertekend door iemand anders, namelijk de politiechef eenheid Zeeland West-Brabant.
Is het evenredigheidsbeginsel geschonden?
10. Volgens eiser maakt de korpschef een onevenredige inbreuk op zijn belangen door met terugwerkende kracht over te gaan tot het terugvorderen van zijn salaris. Hij stelt in dit verband – kort samengevat – dat de korpschef zelf een administratieve fout heeft gemaakt bij het doorbetalen van zijn salaris, en dat de afwikkeling van het ontslag onzorgvuldig is verlopen. Wat eiser in dit verband heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de korpschef niet in redelijkheid tot de bestreden terugvordering heeft kunnen overgaan. Daarbij acht de rechtbank van belang dat slechts twee maanden onverschuldigd salaris is betaald en dat – zoals reeds onder 7 is overwogen – het eiser redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat over de betrokken maanden onverschuldigd salaris werd betaald.
Mocht de korpschef overgaan tot het terugvorderen van ouderschapsverlof?
11. Eiser heeft de hoogte van de het terugvorderingsbedrag niet betwist. Wel stelt hij dat de korpschef ten onrechte een bedrag van € 2.036,40 aan ouderschapsverlof (osv) heeft teruggevorderd. Eiser voert aan dat hij geen osv nodig had door zijn schorsing tijdens het strafrechtelijke en disciplinaire onderzoek, en dat hem nooit is medegedeeld dat hij het ingezette osv bij een eventueel ontslag zou moeten terugbetalen. Eiser wordt hier niet in gevolgd, nu hij ingevolge artikel 41, tweede lid, van de Besluit algemene rechtspositie politie verplicht is tot terugbetaling van uitbetaald osv als hem tijdens de verlofperiode of binnen een jaar na afloop van het verlof ontslag wordt verleend op grond van aan hem te wijten feiten of omstandigheden. Dat eiser het osv in zijn beleving niet nodig had tijdens zijn schorsing, doet niet af aan deze verplichting. De korpschef hoefde eiser ook niet te informeren over de mogelijkheid om het osv stop te zetten vanaf de datum waarop hij was geschorst, omdat dit de verantwoordelijkheid van de ambtenaar zelf is. De korpschef heeft in dit verband terecht gewezen op een uitspraak van de CRvB van 14 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3185).
Conclusie
12. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat er geen rechtsbeginselen zijn die zich verzetten tegen de bestreden terugvordering, en dat ook geen aanleiding bestaat om de hoogte van het teruggevorderde bedrag onjuist te achten. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 19 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.