In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een voormalig politieambtenaar, en de korpschef van politie. De korpschef had op 17 juli 2020 een bedrag van € 5.175,03 aan onverschuldigd salaris teruggevorderd van de eiser, na diens ontslag op 4 mei 2020. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar de korpschef verklaarde zijn bezwaren ongegrond in een besluit van 11 december 2020. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 7 juli 2021 in Breda heeft de rechtbank de argumenten van eiser gehoord. Eiser stelde dat de korpschef ten onrechte tot terugvordering was overgegaan en dat verschillende rechtsbeginselen, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, waren geschonden. De rechtbank overwoog dat de bevoegdheid tot terugvordering op grond van artikel 116a van de Ambtenarenwet discretionair is en dat de korpschef in redelijkheid gebruik had kunnen maken van deze bevoegdheid. De rechtbank concludeerde dat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij onverschuldigd salaris ontving, aangezien hij op de hoogte was van zijn ontslag.
De rechtbank oordeelde verder dat er geen rechtsbeginselen waren die zich verzetten tegen de terugvordering en dat de korpschef de geldende terugvorderingstermijn had gerespecteerd. Eiser's argumenten over vooringenomenheid en onevenredige inbreuk op zijn belangen werden verworpen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.