ECLI:NL:RBZWB:2021:6091

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9668 en 20_9669
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag op grond van de Toeslagenwet en oplegging van een bestuurlijke boete

Op 1 december 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken van eiseres tegen het UWV. Eiseres ontving een WIA-uitkering en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Het UWV had in een besluit van 30 april 2020 bepaald dat eiseres vanaf 1 januari 2015 geen recht had op de toeslag en dat zij een bedrag van € 29.714,33 moest terugbetalen. Daarnaast werd een boete van € 5.400,- opgelegd wegens het niet nakomen van de informatieplicht. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen gezamenlijk behandeld. Tijdens de zitting op 20 oktober 2021 is eiseres verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en het UWV werd vertegenwoordigd door mr. J.F.C.A.M. Weterings.

De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht de toeslag had herzien en het terugvorderingsbedrag had vastgesteld op € 21.730,17 voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 oktober 2019. Eiseres had niet voldaan aan haar mededelingsplicht, omdat zij niet had doorgegeven dat haar partner mede-eigenaar was van een V.O.F. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk en de beroepen tegen de bestreden besluiten II en III ongegrond. Wat betreft de boete oordeelde de rechtbank dat het UWV de zwaardere bewijslast had voldaan en dat er geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank bevestigde de opgelegde boete van € 5.400,- en wees de verzoeken van eiseres af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/9668 WIA en BRE 20/9669 WIA

uitspraak van 1 december 2021 van de rechtbank in de zaken tussen

[naam eiseres] (eiseres), te [plaatsnaam] , gemachtigde: mr. B. Çiçek,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 30 april 2020 (primair besluit I) heeft het UWV bepaald dat eiseres vanaf 1 januari 2015 geen recht had op een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW), en dat zij over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2020 ten onrechte een brutobedrag van € 29.714,33 heeft ontvangen. Het UWV heeft bepaald dat eiseres dit bedrag moet terugbetalen.
In een besluit van (eveneens) 30 april 2020 (primair besluit II) heeft het UWV eiseres een boete opgelegd van € 5.400,-, omdat zij zich niet heeft gehouden aan de informatieplicht.
In een besluit van 9 oktober 2020 (bestreden besluit I) heeft het UWV de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit deels gegrond verklaard. Volgens het UWV had de toeslag pas beëindigd kunnen worden per 3 augustus 2015. Het terugvorderingsbedrag is in verband hiermee verlaagd naar € 26.499,45. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer 20/9668 WIA.
In een besluit van 13 oktober 2020 (bestreden besluit II) heeft het UWV de bezwaren van eiseres tegen primair besluit II ongegrond verklaard. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer 20/9669 WIA.
De beroepen zijn gezamenlijk behandeld op een zitting van 20 oktober 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. J.F.C.A.M. Weterings.

OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden1. Eiseres ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) vanaf 14 september 2009 en een toeslag op grond van de TW vanaf 23 oktober 2014. Uit informatie van de Kamer van Koophandel is gebleken dat haar echtgenoot, de heer [naam echtgenoot eiseres] , vanaf 3 augustus 2015 vennoot is bij [naam onderneming] . Uit de systemen van het UWV is gebleken dat eiseres dit niet heeft doorgegeven aan het UWV. De belastingdienst geeft aan dat over de jaren 2016 tot en met 2019 omzet is doorgegeven. Over het jaar 2017 blijkt dat sprake is van fiscale winst van € 12.965,-. Over de andere jaren is geen sprake van een winst- en verliesrekening.

Het UWV heeft eiseres middels een brief van 18 oktober 2019 gevraagd om de jaarstukken van 2015, 2016 en 2018 van de V.O.F. van haar partner. Nadat een reactie uitbleef heeft het UWV eiseres bij brief van 4 november 2019 nogmaals verzocht om deze informatie over te leggen. In het verweerschrift van het UWV is opgenomen dat deze stukken zijn opgevraagd om inzicht te verkrijgen of de partner van eiseres inkomsten heeft uit de onderneming, zodat beoordeeld kan worden of er (nog) recht bestaat op toeslag. Een reactie op de gevraagde informatie bleef wederom uit.
In een besluit van 13 maart 2020 heeft het UWV de toeslag van eiseres herzien en beëindigd per 1 januari 2015. Het UWV heeft op 8 april 2020 een voornemen uitgebracht tot het opleggen van een boete. Eiseres heeft middels een bezwaarschrift van 14 april 2020 aangiften inkomstenbelasting en een uittreksel van de Kamer van Koophandel overgelegd. Eiseres heeft de opgevraagde jaarstukken echter niet verstrekt.
In primair besluit I heeft het UWV bepaald dat eiseres vanaf 1 januari 2015 geen recht had op een toeslag op grond van de TW, en dat zij over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2020 ten onrechte een brutobedrag van € 29.714,33 heeft ontvangen. Het UWV heeft bepaald dat eiseres dit bedrag moet terugbetalen. In primair besluit II heeft het UWV eiseres een boete opgelegd van € 5.400,-, omdat zij zich niet heeft gehouden aan de informatieplicht. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen beide primaire besluiten.
In bestreden besluit I heeft het UWV de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit deels gegrond verklaard. De toeslag had pas beëindigd kunnen worden per 3 augustus 2015, omdat de V [naam onderneming] pas op deze datum is opgericht. Het terugvorderingsbedrag is verlaagd naar € 26.499,45. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. In bestreden besluit II heeft het UWV de bezwaren van eiseres tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
In een besluit van 24 maart 2021 (bestreden besluit III) heeft het UWV bestreden besluit I gewijzigd, door de herziening en terugvordering van de toeslag van eiseres te beperken tot de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 oktober 2019. Het terugvorderingsbedrag is gewijzigd naar € 21.730,17. In een brief van 11 mei 2021 heeft eiseres laten weten dat dit nieuwe besluit geen reden vormt om haar beroep in te trekken.
Ontvankelijkheid beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I
2. Gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het beroep tegen het bestreden besluit I van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit III. Omdat bestreden besluit I niet is gehandhaafd en is vervangen door het bestreden besluit III, en niet is gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I, zal de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren.
Relevante regelgeving
3. De relevante regelgeving voor beide zaken is opgenomen in een bijlage, die is gehecht aan deze uitspraak.

Herziening en terugvordering toeslag (procedure BRE 20/9668 WIA)

Omvang van het geding

4. Na het nemen van bestreden besluit III is enkel nog in geschil is of het UWV mocht overgaan tot het herzien en terugvorderen van de toeslag van eiseres over de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 oktober 2019. Het gaat daarbij om een teruggevorderd bedrag van € 21.730,17.
Standpunt eiseres
5. Volgens eiseres is het UWV ten onrechte overgegaan tot het herzien en terugvorderen van haar toeslag. Zij stelt dat haar man weliswaar onderdeel geweest van een V.O.F. die op 3 augustus 2015 is opgericht, maar dat het UWV niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daar geen inkomsten mee heeft gegenereerd. Het UWV heeft aangevoerd dat de V.O.F. in de jaren 2016 tot en met 2019 aangifte omzetbelasting heeft gedaan, maar dit wil niet zeggen dat daadwerkelijk winst is gemaakt. En als er al winst is gemaakt, dan betekent dit niet dat [naam echtgenoot eiseres] ook winst heeft genoten. Eiseres stelt in dit verband dat bij een belastend besluit op het UWV de verplichting rust om niet alleen de feiten vast te stellen waarop het bestreden besluit steunt, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken.
Bewijslastverdeling
6. Herziening en terugvordering van toeslag is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de toeslagverlenende instantie. Dit betekent dat de toeslagverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Heeft eiseres de mededelingsplicht van artikel 12 van de TW geschonden?
7. Een ontvanger van een toeslag is op grond van artikel 12, eerste lid, eerste volzin van de TW gehouden alle feiten en omstandigheden waarvan het duidelijk is dat zij van invloed kunnen zijn op de hoogte van de toeslag aan het UWV te melden. Als een ontvanger van de toeslag deze plicht niet nakomt, moet het UWV de toeslag ingevolge artikel 11a, eerste lid, onder c, van de TW herzien als dat ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat. De inlichtingenplicht van de ontvanger geldt op grond van artikel 12, eerste lid, tweede volzin, van de TW echter niet als het feiten of omstandigheden betreft die het UWV zelf kan vaststellen. Voor welke gegevens dit geldt, is opgenomen in artikel 4a, eerste lid, van de Regeling uitzondering inlichtingenplicht. Volgens deze bepaling geldt de inlichtingenplicht niet voor een adreswijziging of gegevens over het verblijfsrecht van een vreemdeling. De omstandigheid dat de partner van een rechthebbende van een toeslag mede-eigenaar is van een V.O.F. valt hier dus niet onder.
8. In een besluit van 13 oktober 2014 heeft het UWV een toeslag aan eiseres toegekend. Daarin is opgenomen dat eiseres alle wijzigingen in haar situatie binnen één week aan het UWV moet doorgeven. Niet in geschil is dat eiseres niet uit eigen beweging heeft doorgegeven dat haar partner mede-eigenaar is geworden van een V.O.F. Tussen partijen staat verder vast dat deze V.O.F. in 2017 € 12.965,- winst heeft genoten, en dat de partner van eiseres destijds nog steeds mede-eigenaar was. Uit de informatie van de Belastingdienst blijkt ook dat [naam echtgenoot eiseres] als chauffeur reed voor [naam onderneming 2] Het UWV heeft eiseres middels een brief van 18 oktober 2019 gevraagd om de jaarstukken van 2015, 2016 en 2018 van de betrokken V.O.F. Nadat een reactie uitbleef heeft het UWV eiseres bij brief van 4 november 2019 nogmaals verzocht om deze informatie over te leggen. Eiseres heeft blijkens het dossier en verhandelde ter zitting geen gehoor gegeven aan deze verzoeken, en zij heeft ook anderszins niet onderbouwd dat alle inkomsten uit de V.O.F. slechts aan één vennoot, haar zwager, worden betaald. Onder deze omstandigheden mocht het UWV concluderen dat eiseres de mededelingsplicht van artikel 12 van de TW niet is nagekomen. Als gevolg hiervan kan niet worden vastgesteld of er (nog) recht bestaat op een toeslag over de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 oktober 2019. Anders dan zoals bepleit door eiseres, heeft het UWV voldaan aan de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan.
Is sprake van dringende redenen?
8. Het UWV kan besluiten om van terugvordering af te zien als sprake is van een dringende reden. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3710) vloeit voort dat alleen van een dringende reden sprake is als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van genoemde consequenties.
Conclusie
9. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het UWV terecht is overgegaan tot het herzien van de toeslag van eiseres over de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 oktober 2019, en het terugvorderen van een bedrag van € 21.730,17. Het beroep tegen bestreden besluit III is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in deze zaak bestaat geen aanleiding.

Boete (procedure BRE 20/9669 WIA)

Bewijslastverdeling
11. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:145) is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en bij de terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Dit brengt mee dat het UWV moet aantonen dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen mededeling te doen van het feit dat haar partner mede eigenaar was van een V.O.F.

Standpunt eiseres

12. Eiseres stelt primair dat het UWV ten onrechte een boete heeft opgelegd. Zij stelt subsidiair dat een lagere boete opgelegd had moeten worden, omdat sprake is van geringe verwijtbaarheid en zij niet in staat is om de boete te betalen. Op wat zij aanvoert wordt, voor zover relevant, in het hiernavolgende ingegaan.
Beoordeling door de rechtbank
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV ook voldaan aan de zwaardere bewijslast voor het aantonen van de schending van de inlichtingenverplichting, waarbij zij wijst op de overwegingen 7 en 8 van deze uitspraak. Dit betekent dat het UWV een boete mocht opleggen. De rechtbank is met het UWV van oordeel dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank verwijst hierbij naar de motivering van het UWV in bestreden besluit II, het rapport 'Motivering verwijtbaarheid Sanctiebeleid 2017' van 30 april 2020 en het verweerschrift. Daarin wordt uitgebreid en steekhoudend onderbouwd waarom is uitgegaan van normale verwijtbaarheid, en waarom geen sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 2a van het Boetebesluit, die leiden tot verminderde verwijtbaarheid. De enkele door eiseres gestelde omstandigheid dat haar man vennoot was in de betrokken V.O.F. niet wil zeggen dat hij ook inkomsten had is in dit verband onvoldoende. Omdat een boete van 50% van het benadelingsbedrag de ingevolge artikel 2, zevende lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit maximaal op te leggen boete van € 5.400,- zou overschrijden, heeft het UWV de boete terecht op dit bedrag vastgesteld.
14. De stelling van eiseres dat haar financiële omstandigheden aanleiding geven om de boete te verlagen slaagt ook niet. Uit vaste rechtspraak en artikel 6 van de Beleidsregel boete werknemer 2017 volgt in een geval als dit dat een betrokkene de boete binnen twaalf maanden uit de vastgestelde aflossingscapaciteit per maand en het eigen vermogen kan voldoen. Eiseres heeft niet met stukken onderbouwd dat zij daar niet toe in staat is. Zoals terecht opgemerkt door het UWV, is met eiseres overeengekomen om de boete terug te betalen middels verrekening van € 64,- per maand op de WIA-uitkering. Niet is gebleken dat deze regeling niet meer voldoet. Er is ook niet gebleken van een aflossingscapaciteit van nihil, op basis waarvan de boete verlaagd zou moeten worden. Eiseres heeft ten tijde van de primaire besluitvorming zelf het formulier ‘Inkomens- en vermogensonderzoek’ niet retour gestuurd, en ten tijde van de bezwaarprocedure heeft zij zelf de bovengenoemde regeling getroffen. Tegen deze achtergrond was het UWV niet gehouden nader onderzoek te verrichten naar de financiële situatie van eiseres. De vastgestelde boete is evenredig en passend. Het UWV heeft ook geen dringende redenen aanwezig hoeven achten om af te zien van oplegging van de boete.
Conclusie
15. Gezien het voorgaande mocht het UWV eiseres een boete opleggen van € 5.400,-. Het beroep tegen bestreden besluit II is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in deze zaak bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
-verklaart het beroep tegen bestreden besluit II en III ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 1 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage – relevante regelgeving

Herziening en terugvordering toeslag
Op grond van artikel 12 van de TW is degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
In artikel 11a van de TW is het volgende bepaald:
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
In artikel 20, eerste lid, van de TW is bepaald dat de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV wordt teruggevorderd. Ingevolge het vijfde lid, kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Boete
Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de TW legt het UWV een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 12 van de TW. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd als geen sprake was van een benadelingsbedrag.
Artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) bepaalt dat, indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht worden genomen.
Artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit bepaalt dat indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
Artikel 2, vijfde lid, van het Boetebesluit bepaalt dat indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.
Artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit bepaalt dat, bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, in ieder geval de volgende criteria leiden tot verminderde verwijtbaarheid:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting;
d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of
e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
Artikel 6 van de Beleidsregel boete werknemer 2017 luidt als volgt:
1. Indien de financiële omstandigheden waarin een betrokkene verkeert daartoe aanleiding geven, verlaagt het UWV de bestuurlijke boete.
2. Verlaging van de bestuurlijke boete vindt plaats door de aflossingscapaciteit per maand te vermenigvuldigen met het aantal maanden, gerelateerd aan de mate van verwijtbaarheid. Dit aantal is:
a. in geval van opzet 24 maanden;
b. in geval van grove schuld 18 maanden;
c. in geval van verwijtbaarheid 12 maanden;
d. in geval van verminderde verwijtbaarheid 6 maanden;
e. in geval van geringe verwijtbaarheid 2 maanden.
3. Van een situatie als bedoeld in het eerste lid, is in ieder geval sprake indien betrokkene aannemelijk maakt dat hij de voorgenomen bestuurlijke boete niet zou kunnen voldoen binnen de aan de mate van verwijtbaarheid gerelateerde termijn.
4. Wanneer het UWV heeft vastgesteld dat betrokkene geen of een geringe aflossingscapaciteit heeft, wordt een bestuurlijke boete van € 40,– opgelegd.