ECLI:NL:RBZWB:2022:1220

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
BRE - 20 _ 9759
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over aftrekbaarheid van negatieve inkomsten uit eigen woning in het kader van internationale belastingverdragen

Op 9 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015, waarbij de belanghebbende bezwaar had gemaakt tegen de door de inspecteur opgelegde aanslag. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard.

De belanghebbende, die samenwoont met een partner in een woning in een andere lidstaat, had in 2015 een aanzienlijk inkomen uit werk en onderneming genoten. De inspecteur had bij de aanslagregeling geen rekening gehouden met de door de belanghebbende geclaimde aftrek van negatieve inkomsten uit de eigen woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering in aftrek heeft toegelaten, maar dat de belanghebbende niet kwalificeert als buitenlandse belastingplichtige volgens de Nederlandse wetgeving.

In geschil was of de belanghebbende op basis van het EU-recht recht heeft op aftrek van negatieve belastbare inkomsten uit de eigen woning. De rechtbank overweegt dat de eisen van de Nederlandse wetgeving niet in strijd zijn met het EU-recht en dat het aan de woonstaat is om rekening te houden met de persoonlijke en gezinsomstandigheden van de belastingplichtige. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht de geclaimde aftrek heeft geweigerd, omdat het gezinsinkomen niet geheel of nagenoeg geheel in Nederland wordt verdiend. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/9759
uitspraak van 9 maart 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [lidstaat] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 15 oktober 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met aanslagnummer [de aanslag] (hierna: de aanslag) .
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , beiden verbonden aan [bedrijf 3] , en namens de inspecteur, [de inspecteur] en [de inspecteur] .

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende woont samen met [M] in [lidstaat] . Zij zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van het huis waarin zij gezamenlijk wonen [woning] in [lidstaat] (hierna: de woning) .
2.2.
De aankoop van de woning is gefinancierd met een hypothecaire geldlening. De over het jaar 2015 betaalde hypotheekrente bedraagt in totaal € 13.422.
2.3.
Belanghebbende is enig aandeelhouder van [bedrijf 1] en deze houdt op haar beurt alle aandelen in [bedrijf 2]
2.4.
Belanghebbende heeft in 2015 voor zijn werkzaamheden in Nederland loon genoten van € 109.500. Daarnaast heeft belanghebbende winst uit onderneming genoten van € 10.339 waarvan de belastingheffing op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en [lidstaat] aan Nederland is toegewezen. Verder heeft belanghebbende inkomsten uit ter beschikking gesteld vermogen genoten van € 2.439. Voorts heeft belanghebbende bank-, spaartegoeden en beleggingen welke op 1 januari 2015 gezamenlijk € 707.236 bedroegen, waarvan rendementen worden genoten.
2.5.
[M] heeft in 2015 in [lidstaat] gegenereerd loon genoten van € 113.382 dat uitsluitend in [lidstaat] is belast.
2.6.
De inspecteur heeft bij de aanslagregeling voor het jaar 2015 geen rekening gehouden met de door belanghebbende geclaimde aftrek van de negatieve inkomsten uit de eigen woning en de premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het belastbare inkomen uit werk en woning heeft de inspecteur vastgesteld op € 119.839 (zijnde het loon en de winst uit onderneming). Daartegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.
2.7.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering in aftrek toegelaten en heeft het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 100.875.
2.8.
Niet in geschil is dat belanghebbende geen kwalificerende buitenlands belastingplichtige is in de zin van artikel 7.8 van de Wet IB 2001. Er wordt namelijk niet voldaan aan de daarin opgenomen inkomenseis van 90%. Belanghebbende meent dat 18,79%, zijnde € 28.289 van zijn wereldinkomen toerekenbaar is aan [lidstaat] . De inspecteur hanteert een andere berekeningsmethode en meent dat dit een ander (hoger) bedrag en percentage zou moeten zijn. Beiden zijn het er wel over eens dat op basis van de wet, niet voldaan is aan artikel 7.8 van de Wet IB 2001.
2.9.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende op grond van het recht van Europese Unie de (negatieve) belastbare inkomsten uit de eigen woning in mindering mag brengen op zijn inkomen uit werk en woning.
2.10.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat artikel 7.8 van de Wet IB 2001 in strijd is met het Unierecht en dat de conclusie van de Hoge Raad in de uitspraak van 8 oktober 2021 [1] zoals weergegeven in r.o. 4.3 daarvan, onjuist moet zijn gelet op meerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU). Belanghebbende beroept zich primair op de uitspraken van het HvJ EU over het zogenoemd Group Relief-systeem zoals in het Marks & Spencer arrest [2] aan bod is gekomen en op de vervolgjurisprudentie in dat kader. Belanghebbende meent aldus dat hij recht heeft op het kunnen aftrekken van de hypotheekrente dat toerekenbaar is aan hem en ook van het deel dat toerekenbaar is aan [M] . Uit de jurisprudentie van het HvJ EU volgt namelijk dat negatieve gemeenschappelijke inkomensbestanddelen altijd ergens in aftrek moeten worden kunnen gebracht. Dat is nu niet het geval, aldus belanghebbende.
2.11.
De rechtbank overweegt dat in beginsel de eis die in artikel 7.8 van de Wet IB 2001 wordt gesteld om aangemerkt te worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, niet in strijd is met het EU-recht. [3]
2.12.
Voorts heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 8 oktober 2021 [4] , voor zover hier relevant, het volgende overwogen:
“4.3 Belanghebbende miskent dat het arrest Zurstrassen, evenals het arrest Schumacker, berust op het uitgangspunt dat het in beginsel aan de woonstaat is om rekening te houden met de persoonlijke en gezinsomstandigheden van de belastingplichtige. Slechts in uitzonderingsgevallen is het aan de werkstaat om aftrek in verband met de persoonlijke en gezinssituatie te verlenen, en wel in die gevallen waarin de woonstaat met die aftrekposten geen rekening kan houden omdat het gezinsinkomen geheel of nagenoeg geheel in de werkstaat wordt verdiend. Aangezien het Hof heeft vastgesteld dat die situatie zich ten aanzien van belanghebbende en de echtgenoot niet voordoet, heeft het terecht geoordeeld dat belanghebbende zich niet met succes op deze arresten van het HvJ kan beroepen. Hieraan kan niet afdoen dat, zoals in hoger beroep is betoogd, de Belgische belastingwetgeving niet toelaat dat de echtgenoot van belanghebbende de aan hem toerekenbare hypotheekrente in aftrek brengt. Hier is sprake van een dispariteit tussen de betrokken nationale belastingstelsels.”
2.13.
De rechtbank stelt voorop dat het in beginsel aan de woonstaat ( [lidstaat] ) is om rekening te houden met de persoonlijke en gezinsomstandigheden van belanghebbende en dat slechts in uitzonderingsgevallen het aan de werkstaat (Nederland) is om aftrek in verband met de persoonlijke en gezinssituatie te verlenen. De rechtbank stelt vast dat het gezinsinkomen (zie 2.5 en 2.8) niet geheel of nagenoeg geheel in de werkstaat wordt verdiend. Het is dan niet aan de werkstaat om aftrek in verband met negatieve inkomsten uit de eigen woning te verlenen. Er is sprake van een dispariteit tussen de belastingstelsels van [lidstaat] en Nederland en naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur daarom terecht de geclaimde aftrek inzake de negatieve inkomsten uit de eigen woning geweigerd.
2.14.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.15.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 9 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

2.HvJ EG 13 december 2005, zaak C-446/03 (Marks & Spencer).
3.Zie Hof ’s-Hertogenbosch 8 maart 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:960.