ECLI:NL:RBZWB:2022:1505

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
25 maart 2022
Zaaknummer
AWB- 22_1178 en 22_1179 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen voor bijstandsuitkering en bijzondere bijstand door de voorzieningenrechter

Op 25 maart 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken AWB-22_1178 en AWB-22_1179 VV, waarin verzoekers bezwaar maakten tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een bijstandsuitkering en bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout. Verzoekers, die eerder in de gemeente Rucphen woonden, hadden op 28 december 2021 een aanvraag ingediend voor bijstandsuitkering met als gewenste ingangsdatum 1 december 2021. De aanvragen werden afgewezen omdat verzoekers onvoldoende informatie hadden verstrekt om het recht op bijstand vast te stellen. De voorzieningenrechter heeft op 14 maart 2022 een zitting gehouden, waarbij verzoekers en hun gemachtigde aanwezig waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekers onvoldoende inlichtingen hadden verschaft over hun financiële situatie en de werkzaamheden die verzoeker verrichtte voor zijn werkgever. De voorzieningenrechter benadrukte dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat het niet nakomen van de inlichtingenverplichting kan leiden tot afwijzing van de aanvraag. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoekers niet aan hun informatieplicht hadden voldaan en het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 22/1178 PW VV en BRE 22/1179 PW VV

uitspraak van 25 maart 2022 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker 1] en [naam verzoeker 2] , te [woonplaats] , verzoekers,

gemachtigde: mr. F.E.R.M. Verhagen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, verweerder.

Procesverloop

Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 februari 2022 (bestreden besluit I) van verweerder inzake de afwijzing van hun aanvraag voor een bijstandsuitkering. Voorts hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 februari 2022 (bestreden besluit II) inzake de afwijzing van hun aanvraag voor bijzondere bijstand. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 14 maart 2022. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en [naam tolk] , tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde verweerder] .

Overwegingen

1.
Feiten
Van juni 2016 tot november 2021 woonden verzoekers in de gemeente Rucphen. Vanaf 15 maart 2021 ontvingen zij een bijstandsuitkering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen.
Van 26 mei 2020 tot en met 31 maart 2021 heeft verzoeker een eigen onderneming gehad, [naam bedrijf] . Wegens onvoldoende inkomsten uit dit bedrijf, is verzoeker hiermee gestopt.
Per 26 november 2021 huren verzoekers een woning in de gemeente Oosterhout.
Op 30 november 2021 hebben verzoekers zich gemeld bij verweerder. Op 28 december 2021 hebben zij een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend met als gewenste ingangsdatum 1 december 2021. Bij de aanvraag hebben verzoekers een arbeidsovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat verzoeker vanaf 1 september 2021 werkzaam is bij [bedrijf werkgever] voor 10 uur per week.
Op 17 december 2021 hebben verzoekers bijzondere bijstand voor reiskosten aangevraagd bij verweerder.
Naar aanleiding van deze aanvragen is verweerder een onderzoek gestart naar het recht op uitkering. In dat kader heeft op 3 februari 2022 een gesprek plaatsgevonden.
2.
Bestreden besluiten
Bij het bestreden besluit I is de aanvraag voor algemene bijstand door verweerder afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoekers onvoldoende informatie zouden hebben overgelegd om het recht op bijstand vast te stellen. Bij de aanvraag zou geen melding zijn gemaakt van de extra werkzaamheden die verzoeker bij het bedrijf [bedrijf werkgever] verricht. Daarnaast is niet op een concrete en verifieerbare wijze inzicht gegeven in de omvang van verzoekers werkzaamheden voor dit bedrijf. Daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Bij het bestreden besluit II is de aanvraag voor bijzondere bijstand voor reiskosten afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verzoekers onvoldoende informatie hebben verstrekt om het recht op bijstand vast te stellen.
3.
Bezwaargronden
Verzoekers hebben, kort samengevat, aangevoerd dat zij in de gemeente Rucphen onder exact dezelfde omstandigheden wel gewoon een aanvullende uitkering ontvingen. Verweerder dient zich rekenschap te geven van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. De uitzonderlijke omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot de gedwongen verhuizing moet in ogenschouw worden genomen. Voorts geldt wat betreft het inzicht in de omvang van de werkzaamheden dat verzoekers een afschrift hebben verstrekt van de arbeidsovereenkomst van verzoeker van voorlopig 10 uur per week. Het idee achter de onderneming komt van verzoeker, maar omdat hij geen startkapitaal had, is een vriend van hem de onderneming gestart. Wanneer het bedrijf daadwerkelijk van de grond komt, zal verzoeker een contract met meer uren krijgen. Tot die tijd is het zaak om meer werk te genereren. De inspanningen daartoe kunnen niet als “op geld waardeerbaar” worden bestempeld.
4.
Voorlopige voorziening
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
5.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op (onder andere) het recht op bijstand.
6.
Spoedeisendheid
De voorzieningenrechter staat eerst stil bij de vraag of verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de behandeling van hun verzoeken.
Ter zitting is toegelicht dat momenteel zowel door verzoeker als door verzoekster wordt gewerkt, maar dat hun gezamenlijke inkomen onder de voor hen geldende bijstandsnorm ligt.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen en acht het dan ook voldoende aannemelijk dat er sprake is van een spoedeisend belang van verzoekers bij een voorlopig oordeel over de bestreden besluiten. De voorzieningenrechter zal de verzoeken daarom inhoudelijk beoordelen.
7.
Algemene bijstand
Het gaat in deze zaak om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1660 en van 21 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:594) rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand, indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft. Het bijstandverlenend orgaan is gerechtigd een gericht onderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker op geld waardeerbare activiteiten verricht en dat, doordat verzoekers hebben nagelaten om controleerbare en verifieerbare bewijsstukken in te leveren met betrekking tot deze werkzaamheden, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Voor de verlening van bijstand is, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet, niet alleen het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt van belang, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken (zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 22 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1005 en van 25 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2086).
Ter onderbouwing van het standpunt dat verzoeker op geld waardeerbare activiteiten verricht, baseert verweerder zich op de verklaring van verzoeker tijdens het gesprek op 3 februari 2022 en informatie op sociale media.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker tijdens dit gesprek tegenover verweerder heeft verklaard dat hij, naast de 10 uren die hij op basis van zijn arbeidsovereenkomst voor [bedrijf werkgever] werkt, hij dit bedrijf ook nog 3 tot 5 uur per dag online promoot. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB mag in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van een aanvankelijk afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, ook indien daarvan later wordt teruggekomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0577). Dat, zoals ter zitting is gesteld, verzoeker geen 3 tot 5 uren
per dagmaar
per weekbedoeld heeft, betekent niet dat hij niet aan zijn verklaring van 3 februari 2022 mag worden gehouden. Verzoeker heeft immers de inhoud van zijn verklaring mogen lezen en heeft vervolgens getekend voor de juistheid daarvan. Bovendien is deze verklaring in bijzijn van een tolk afgelegd. Verweerder mag er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook vanuit gaan dat verzoeker 3 tot 5 uur per dag werkzaamheden verricht voor [bedrijf werkgever] .
Ter zitting heeft verzoeker toegelicht dat hij in deze (les)uren middels een livestream op internet in feite reclame maakt met als doel nieuwe klanten aan te trekken. Dat is kenbaar uit de informatie op sociale media. [bedrijf werkgever] zit nog in een opstartfase en zodra er meer betalende klanten zijn, zal verzoeker meer contracturen aangeboden krijgen. Hoewel de voorzieningenrechter waardering kan opbrengen voor het feit dat verzoekers er alles aan doen om de periode waarin zij aanspraak maken op een bijstandsuitkering te bekorten, dienen de uren die verzoeker online voor [bedrijf werkgever] bezig is wel te worden beschouwd als op geld waardeerbare werkzaamheden gelet op de aard, omvang en het terugkerende karakter van de werkzaamheden voor dit bedrijf. De voorzieningenrechter constateert dat verzoekers nagelaten hebben om gevolg te geven aan het verzoek van verweerder om inzicht te verschaffen in de omvang van die uren. Een overzicht van de verrichte werkzaamheden en gewerkte uren ontbreekt. Nadere onderbouwing van het standpunt van verzoekers, bijvoorbeeld middels een verklaring van de eigenaar van [bedrijf werkgever] , is evenmin overgelegd. Op grond van het voorgaande hebben verzoekers onvoldoende inlichtingen verschaft om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.
De voorzieningenrechter komt op grond van het vorenstaande tot de voorlopige conclusie dat verweerder verzoekers aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen.
8.
Bijzondere bijstand
Wat hiervoor onder 7. is overwogen ten aanzien van het recht op algemene bijstand, geldt eveneens voor het recht op bijzondere bijstand. Nu verzoekers hebben nagelaten inzicht te verschaffen in (de omvang van) verzoekers (promotie)werkzaamheden voor [bedrijf werkgever] , hebben zij de op hen rustende inlichtingenplicht geschonden en kan het recht op bijzondere bijstand niet worden vastgesteld. Ook deze aanvraag is door verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht afgewezen.
9.
Conclusie
De voorzieningenrechter zal de verzoeken afwijzen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 25 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.