4.3.3De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.3.1 De bewijsoverwegingen met betrekking tot feit 1, feit 2 en feit 3
Ten aanzien van de verklaringen van getuigen [Naam 2] en [Naam 1]
De rechtbank stelt voorop dat zij de verklaring van getuige [Naam 2] van 21 november 2012, afgelegd bij de Parket-Generaal te Ecuador, niet zal bezigen voor het bewijs. De verklaring van deze getuige is niet relevant voor enig in deze strafzaak te nemen beslissing. Het verweer van de verdediging op dit onderdeel behoeft dan ook geen nadere bespreking.
De rechtbank hecht wel zwaarwegende betekenis aan de verklaring van de getuige [Naam 1] , waarin zij heeft aangegeven dat de verdachte één van de vier personen was die in de Volkswagen Transporter zat ten tijde van de schietpartij op 19 juli 2011. Volgens haar zaten na een gepleegde beroving (een ripdeal), waar acht personen aan mee deden, verdachten [Medeverdachte 3] , [Medeverdachte 4] , Kallenberg en [Verdachte] in de Volkswagen Transporter.
Juridisch kader
Het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, voor verdachte belastende, verklaring is niet onverenigbaar met artikel 6 EVRM, indien de verdediging in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. Het gebruik van die verklaring is evenmin ongeoorloofd indien genoemde gelegenheid heeft ontbroken, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de belastende verklaring die de verdachte betwist
(vgl. EHRM 10 juli 2012, nr. 29353/06 (Vidgen/Nederland) en EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin/Nederland)).
De getuige-procedure van [Naam 1] nader beschouwd en de overige bewijsmiddelen
In de onderhavige zaak is [Naam 1] tijdens het opsporingsonderzoek door een onder dekmantel opererende opsporingsambtenaar van het KLPD op 10 juli 2012 benaderd bij haar werk in Amsterdam, teneinde communicatie tussen haar en medeverdachte [Medeverdachte 1] op gang te brengen die (in)direct betrekking had op de gepleegde strafbare feiten op 19 juli 2011. [Naam 1] heeft naar aanleiding van deze benadering contact gezocht met verbalisant [Naam 3] en vervolgens is er een afspraak gemaakt voor een gesprek op 13 juli 2012 bij [Naam 4] . Bij dat gesprek heeft zij tegenover de politie een voor verdachte belastende verklaring afgelegd, waarvan door de betreffende opsporingsambtenaren een proces-verbaal van bevindingen is opgemaakt. Vervolgens is zij uitgenodigd om als getuige bij de politie een verklaring af te leggen maar daartoe was zij niet bereid.
Op 19 december 2012 is [Naam 1] door de rechter-commissaris als getuige gehoord, waarbij zij weigerde op essentiële vragen antwoord te geven. Vervolgens is zij in gijzeling genomen. Nadien, op 12 februari 2013, wilde zij tijdens het tweede verhoor bij de rechter-commissaris op die vragen opnieuw geen verklaring afleggen. Ook in het hoger beroep van de medeverdachten is [Naam 1] op verzoek van de verdediging gehoord door de raadsheer-commissaris op 18 februari 2016. Zij heeft echter tijdens dat verhoor opnieuw geweigerd te verklaren op vragen over wat er tussen haar en haar partner [Medeverdachte 1] is besproken met betrekking tot de schietpartij op 19 juli 2011 en over de inhoud van het gesprek dat op [Naam 4] heeft plaatsgevonden tussen haar en verbalisant [Naam 3] . Ze heeft zich daarbij beroepen op het verschoningsrecht.
De rechtbank is van oordeel dat getuige [Naam 1] ondervraagd is kunnen worden door de verdediging, maar dat zij op essentiële vragen heeft gezwegen. De verdediging heeft aldus niet de gelegenheid gehad om de gewraakte verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen. Volgens de rechtbank is het gebruik van de gewraakte verklaring voor het bewijs echter wel geoorloofd. De Werken Onder Dekmantel-operatie rondom getuige [Naam 1] heeft op rechtmatige wijze plaatsgevonden, hetgeen door de verdediging niet is betwist, en voorts vindt de verklaring van [Naam 1] in belangrijke mate steun in de overige door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen. Op de eerste plaats is in de laadruimte van de Volkswagen Transporter, aan de binnenzijde van werkhandschoenen, het DNA-materiaal van de verdachte aangetroffen. In het voertuig zijn eveneens net geoogste hennepplanten van totaal ongeveer 100 kilogram, tiewraps, een Valtro-vuurwapen, munitie en een politie-uniform ontdekt. In de buurt van de Volkswagen Transporter, in een net daarvoor geledigde kliko-vuilnisbak, zijn nog twee vuurwapens aangetroffen waaronder een Glock-pistool en Zastava-revolver met bijpassende munitie. Op de tweede plaats is door getuigen gezien dat vier negroïde personen zijn gevlucht vanuit de Volkswagen Transporter via de Iepenpage, Eikenpage naar de Tuinzichtlaan. Volgens getuige [Naam 5] was één van deze personen aan het bellen. Uit de zendmastgegevens van 19 juli 2011 blijkt dat de telefoon van verdachte die middag de telefoonmasten heeft aangestraald die het gebied van de Iepenpage, Eikenpage en de Tuinzichtlaan bestrijken. Op de derde plaats heeft medeverdachte [Medeverdachte 2] bij de politie verklaard dat verdachte hem heeft gebeld op de middag van het incident. [Medeverdachte 2] heeft aangegeven dat hij geen jongens wil verraden maar
‘het wel 100% zeker weet’met betrekking tot verdachte. Tot slot is in de woning aan [Straatnaam 1] waar verdachte de sleutel van had, DNA-materiaal aangetroffen van de medeverdachten [Medeverdachte 4] en [Medeverdachte 3] . Deze woning aan de [Straatnaam 1] is vlakbij gelegen voornoemde vluchtroute.
Conclusie ten aanzien van de verklaring van getuige [Naam 1]De belastende verklaring van [Naam 1] kan derhalve niet worden aangemerkt als een
“sole and decisive”bewijsmiddel, dat wil zeggen het enige bewijsmiddel waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde feit in beslissende mate kan volgen. Hierdoor kan een beroep op schending van artikel 6 EVRM naar aanleiding van de EHRM-jurisprudentie inzake Vidgen en Keskin niet slagen. Een situatie als in de jurisprudentie van het EHRM beschreven doet zich naar het oordeel van de rechtbank in onderhavig geval niet voor. Het steunbewijs heeft betrekking op hetgeen verdachte betwist, te weten zijn aanwezigheid in de auto ten tijde van het schieten. De rechtbank acht de verklaring op dat punt betrouwbaar en zal derhalve het proces-verbaal van bevindingen relaterend hetgeen getuige [Naam 1] daarover heeft verklaard, voor het bewijs gebruiken.
Plegen of medeplegen?De rechtbank is van oordeel dat wegens het ontbreken van duidelijk technisch en/of ander betrouwbaar bewijs niet met voldoende overtuiging kan worden vastgesteld wie de daadwerkelijke schutter of schutters zijn geweest.
De vraag waar de rechtbank zich thans voor ziet gesteld is of er sprake is geweest van medeplegen van de bewezenverklaarde feiten, in het bijzonder de bedreiging. Deze vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden maar vergt een beoordeling van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Om tot een bewezenverklaring van medeplegen te komen, dient sprake te zijn van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte(n) bij het plegen van het feit, waarbij de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Bij de vorming van het oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip, waarbij overigens aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het accent ligt op de samenwerking en de verdachte moet in ieder geval een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan het delict voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Het is niet van belang dat men van tevoren weet wat er gaat gebeuren en dat de verdachte op de hoogte is geweest van de precieze gedragingen van zijn mededader(s), laat staan dat de verdachte van alle voorbereidingen op de hoogte moet zijn geweest. Maar dat doet niet af aan de eis van de nauwe en bewuste samenwerking en dus ook van minstens voorwaardelijk opzet op de grote trekken van het handelen van de mededader(s).
De rechtbank overweegt dat de verdachte blijkens de bewijsmiddelen deel heeft uitgemaakt van een groep die bij een onbekend gebleven persoon in Nederland hennepplanten heeft weggenomen (een zogenaamde ripdeal), onder medebrenging van onder meer vuurwapens, munitie en voor het vastmaken/binden gebruiksklare tiewraps. Verdachte heeft derhalve blijkens de bewijsmiddelen met anderen bewust deelgenomen aan een beroving waarbij voorafgaand, blijkens de aanwezige wapens en andere attributen, werd geanticipeerd op mogelijk gebruik van geweld of dreiging met geweld. Na de beroving zijn in ieder geval vier personen van voornoemde groep, waaronder verdachte, met de Volkswagen Transporter met daarin de geroofde hennepplanten gaan rijden.
Blijkens de verklaringen van de verbalisanten [Naam 6] en [Naam 7] bleek bij een kentekencontrole dat de betreffende Volkswagen Transporter als gestolen stond gesignaleerd, waarna de bestuurder van de bus werd gesommeerd de politiewagen te volgen. Na aanvankelijk daaraan te voldoen heeft de bestuurder van de Volkswagen Transporter plots weer via de vluchtstrook ingevoegd op de snelweg en is met hoge snelheid weggereden. Aansluitend heeft een achtervolging plaatsgevonden waarbij optische en geluidssignalen zijn gebruikt en op de snelweg zijn snelheden bereikt tot 180 kilometer per uur. Daarbij werd ander verkeer met hoge snelheid ingehaald en werd de politieauto meermalen afgesneden om te voorkomen dat de politieauto de Volkswagen zou inhalen. Vervolgens is de Volkswagen de afrit Breda-Noord/Prinsenbeek opgereden en is aan het eind van de afrit door de rechterberm tussen een voor het verkeerslicht stilstaande bestelbus en een hectometerpaal door gereden, terwijl het verkeerslicht rood licht uitstraalde. Daarbij werd tegen de hectometerpaal aan gereden. Op de weg naar Prinsenbeek is de bestuurder op de verkeerde weghelft en tegen het verkeer in gaan rijden met een snelheid van ongeveer 80 tot 100 kilometer per uur waar 50 kilometer per uur is toegestaan. De bestuurder moest op enig moment een tegemoetkomende personenauto met daarachter een motorrijder ontwijken en is abrupt naar links de grasberm ingereden en een aldaar gelegen voetpad opgereden. Vervolgens is de Volkswagen de rotonde opgereden en is bij de derde afslag linksaf geslagen de Beeksestraat in. Direct daarop is door een of twee inzittenden meermalen geschoten met vuurwapens door de achterruit van de Volkswagen, hetgeen hoorbaar en zichtbaar was voor [Naam 6] en [Naam 7]
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte en zijn medeverdachten zijn gevlucht voor de politie en dat zij, gelet op de zich in de bus bevindende goederen, de wijze waarop is gereden en vervolgens is geschoten, koste wat kost wilden ontkomen aan een aanhouding. De vlucht voor de politie en het daarmee gepaard gaande gevaarlijk rijgedrag, alsmede het schieten met vuurwapens vloeien rechtstreeks voort uit het zich niet willen laten betrappen en aanhouden met de gestolen buit. Naar het oordeel van de rechtbank ligt in het genoemde handelen van verdachte en zijn medeverdachten besloten dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten, waaronder de bedreiging.
Door met anderen onder andere bewust deel te nemen aan een beroving waarbij voorafgaand, blijkens de aanwezigheid van wapens en andere attributen, werd geanticipeerd op mogelijk gebruik van geweld of dreiging met geweld heeft verdachte zich verbonden aan hetgeen in de uitvoering daarvan besloten lag, te weten een eventuele vlucht waarbij wapengeweld niet zou worden geschuwd. Overigens zijn bij het onderzoek geen aanwijzingen naar voren gekomen waaruit zou volgen dat de verdachte niet met de vlucht en het daarmee samenhangende rijgedrag en het schieten met vuurwapens instemde, mocht hij niet zelf de schutter of een van de schutters zijn geweest. Daarbij neemt de rechtbank tevens het gedrag van de inzittenden in de Volkswagen Transporter in aanmerking na de bedreiging. Getuigen zien vier personen van de bus wegvluchten. Geen van de inzittenden is bij de Volkswagen Transporter gebleven om aan de even later arriverende politiemensen uit te leggen dat hij geen bemoeienis heeft gehad met de gepleegde delicten.
Het opzetvereiste in relatie tot het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegdeDe rechtbank stelt voorop dat, voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Het opzet van verdachte moet daarop gericht zijn geweest.
Uit de processen-verbaal van bevindingen en aangiften van verbalisanten [Naam 6] en [Naam 7] komt naar voren dat zij op 19 juli 2011, na een achtervolging op een Volkswagen Transporter, via de A16 naar Prinsenbeek rijden. De verbalisanten hebben op enig moment op een afstand van 15 tot 20 meter achter de Volkswagen Transporter gereden, waarna zij beide knallen hebben gehoord en tegelijkertijd zien zij dat er gaten in de achterruit van de Volkswagen Transporter ontstaan. [Naam 7] kan de knallen onderscheiden als schoten uit een vuurwapen en ziet een stofwolk in het achtervolgde voertuig dat hij herkent als afgevuurde munitie. De verbalisanten hebben verklaard daarop angst te hebben ervaren om te worden geraakt door de pistoolschoten en dat zij in een levensbedreigende situatie hebben verkeerd. Volgens de rechtbank hebben verdachte en zijn mededaders, gegeven de hiervoor omschreven gedragingen, willens en wetens de slachtoffers hun dreigende intenties duidelijk gemaakt. De verbalisanten hebben vrijwel onmiddellijk begrepen dat zij onder vuur zijn genomen. De bedreigden zijn aldus op de hoogte geraakt van de bedreiging en het opzet van verdachte en zijn mededaders is hierop gericht geweest.
Voor de beoordeling van de vraag of bij verbalisanten [Naam 6] en [Naam 7] in redelijkheid de vrees heeft kunnen ontstaan dat zij hun levens zouden verliezen, slaat de rechtbank acht op het volgende. Tijdens het schietincident is door de achterruit van de Volkswagen Transporter heen geschoten, terwijl de verbalisanten op korte afstand ook achter dit voertuig hebben gereden. Het vuurwapengeweld heeft zich dus expliciet gericht op deze slachtoffers. Daarnaast staat vast dat er meermalen is geschoten met een vuurwapen, waardoor bij herhaling is getracht om het beoogde doel te bereiken.
Volgens de rechtbank komt uit het voorgaande voldoende naar voren dat de verbalisanten in redelijkheid te duchten hebben gehad om het leven te laten. De handelingen hebben naar het oordeel van de rechtbank per definitie een dreigend karakter en zijn erop gericht om de slachtoffers vrees aan te jagen.
De conclusie moet dan ook zijn dat verdachte heeft voldaan aan het dubbel opzetvereiste met betrekking tot het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde.
Het verweer van de raadsvrouw kan niet slagen.
Alternatief scenarioDoor de raadsvrouw is bepleit dat verdachte meegeholpen heeft bij een verhuizing, daarbij handschoenen heeft gedragen, die vervolgens buiten zijn toedoen in de Volkswagen Transporter zijn gelegd. Dit relaas wordt door de rechtbank begrepen als alternatief scenario. Dit alternatief scenario wordt echter als onvoldoende aannemelijk terzijde gesteld.
Verdachte heeft nooit een verklaring afgelegd over deze beweerdelijke verhuizing en er zijn geen andere bewijsmiddelen die dit kunnen ondersteunen. Overigens hebben de medeverdachten [Medeverdachte 4] , [Medeverdachte 3] en [Medeverdachte 1] wel een verklaring afgelegd over een verhuizing maar daarbij niet verdachte benoemd als betrokkene. Zij hebben bovendien, in tegenstelling tot verdachte, verklaard dat daarbij geen werkhandschoenen zijn gebruikt. In de strafzaken van de medeverdachten is reeds door het hof geoordeeld dat hun verklaringen hierover dermate wisselend en onderling afwijkend waren, dat ze als onaannemelijk zijn aangemerkt en buiten beschouwing gelaten.
4.3.3.2 De bewijsoverwegingen met betrekking tot feit 5
Ten aanzien van feit 5Op 14 augustus 2011 heeft [Naam 8] aangifte gedaan van diefstal van zijn Mercedes-Benz ML 320 CDI. Op 9 september 2011 hebben verbalisanten, tijdens een doorzoeking van een garagebox aan [Straatnaam 2] , genoemd voertuig aangetroffen. Op het voertuig zijn Belgische kentekenplaten aangebracht die niet bij dit voertuig horen. Uit de gevorderde gegevens bij de woningbouwvereniging blijkt dat verdachte huurder is van deze garagebox. Bij het onderzoek meldden buurtbewoners dat de garage bij verdachte in gebruik is en dat zij gezien hebben dat hij regelmatig met grote voertuigen is langsgekomen.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden acht de rechtbank verdachte zijn verklaring dat de garagebox door verdachte zou zijn onderverhuurd aan een of meer derde(n) die de Mercedes in de garage zou(den) hebben geplaatst, ongeloofwaardig. Dit alternatief scenario wordt niet door enig ander bewijsmiddel uit het dossier ondersteund. Verdachte heeft geen huurcontract en (adres)gegevens of andere personalia van deze person(en) kunnen overleggen. Gelet op de informatie die bij de woningbouwvereniging bekend is en gelet op hetgeen buurtbewoners hebben verklaard, houdt de rechtbank het ervoor dat het verdachte is die als huurder en gebruiker kan worden aangemerkt van de garagebox aan [Straatnaam 2] Verdachte wordt als huurder geacht op de hoogte te zijn geweest van wat zich in die garagebox bevond.
Het verweer van de verdediging faalt.