Op 17 januari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, gevestigd in Duitsland, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2012, 2013 en 2014. De inspecteur van de Belastingdienst had op 1 mei 2017 de bezwaren afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat de beroepen ontvankelijk waren, ondanks een typfout in de datum van de uitspraken op bezwaar. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de zaak aan te houden in afwachting van de Deka-zaak in hoger beroep.
De rechtbank heeft de inhoudelijke argumenten van de belanghebbende beoordeeld, waarbij deze zich beriep op het Unierecht en stelde dat zij recht had op teruggaaf van dividendbelasting omdat zij vergelijkbaar was met een fiscale beleggingsinstelling. De rechtbank oordeelde echter dat de Hoge Raad had beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. Hierdoor bestond er geen recht op teruggaaf van dividendbelasting, en dus ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de beroepen ongegrond en zag zij geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.