In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over het recht op huurtoeslag voor het jaar 2019. Eiser had in 2015 huurtoeslag aangevraagd, die ook voor de daaropvolgende jaren werd geacht te zijn aangevraagd. De Belastingdienst/Toeslagen had in een primair besluit van 10 juli 2020 het recht op huurtoeslag definitief vastgesteld op € 0,- en een bedrag van € 2.514,- teruggevorderd. Eiser had hiertegen bezwaar gemaakt, wat gedeeltelijk gegrond werd verklaard in het bestreden besluit van 1 februari 2021. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde.
Tijdens de zitting op 22 maart 2022 is het beroep besproken. Eiser voerde aan dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte het inkomen van een medebewoner, [naam getuige], had meegenomen in de berekening van zijn recht op huurtoeslag. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht [naam getuige] als medebewoner had aangemerkt, omdat deze in de Basisregistratie Personen (Brp) stond ingeschreven op het adres van eiser. De rechtbank concludeerde dat het toetsingsinkomen van eiser in 2019 € 22.955,- bedroeg, wat boven de inkomensgrens voor huurtoeslag lag, waardoor eiser geen recht had op huurtoeslag.
De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen niet verplicht was om voorafgaand aan de voorschotbeschikking alle gegevens op juistheid te controleren. Eiser had de mogelijkheid om een persoonlijke betalingsregeling aan te vragen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond vanwege een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en de Belastingdienst/Toeslagen werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.