ECLI:NL:RBZWB:2022:1941

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1010
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag 2019 en terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over het recht op huurtoeslag voor het jaar 2019. Eiser had in 2015 huurtoeslag aangevraagd, die ook voor de daaropvolgende jaren werd geacht te zijn aangevraagd. De Belastingdienst/Toeslagen had in een primair besluit van 10 juli 2020 het recht op huurtoeslag definitief vastgesteld op € 0,- en een bedrag van € 2.514,- teruggevorderd. Eiser had hiertegen bezwaar gemaakt, wat gedeeltelijk gegrond werd verklaard in het bestreden besluit van 1 februari 2021. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

Tijdens de zitting op 22 maart 2022 is het beroep besproken. Eiser voerde aan dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte het inkomen van een medebewoner, [naam getuige], had meegenomen in de berekening van zijn recht op huurtoeslag. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht [naam getuige] als medebewoner had aangemerkt, omdat deze in de Basisregistratie Personen (Brp) stond ingeschreven op het adres van eiser. De rechtbank concludeerde dat het toetsingsinkomen van eiser in 2019 € 22.955,- bedroeg, wat boven de inkomensgrens voor huurtoeslag lag, waardoor eiser geen recht had op huurtoeslag.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen niet verplicht was om voorafgaand aan de voorschotbeschikking alle gegevens op juistheid te controleren. Eiser had de mogelijkheid om een persoonlijke betalingsregeling aan te vragen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond vanwege een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en de Belastingdienst/Toeslagen werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1010 HUUR

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. S. van den Berg,
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 10 juli 2020 (primair besluit) heeft de Belastingdienst
/Toeslagen eisers recht op huurtoeslag over het jaar 2019 definitief berekend en een bedrag van € 2.514,- teruggevorderd.
In het besluit van 1 februari 2021 (bestreden besluit) heeft de Belastingdienst
/Toeslagen het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 22 maart 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] . De door de rechtbank opgeroepen getuige, de heer [naam getuige] , is niet verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser heeft op 23 juli 2015 huurtoeslag aangevraagd. Deze aanvraag wordt geacht tevens te zijn gedaan voor de daaropvolgende jaren.
Dit geschil betreft het recht op huurtoeslag over 2019.
Bij besluit van 27 december 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan eiser een voorschot huurtoeslag 2019 toegekend van € 2.589,-. Daarbij is de Belastingdienst/Toeslagen uitgegaan van een geschat toetsingsinkomen van € 18.561,-.
Op 29 januari 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de melding ontvangen dat de heer [naam getuige] ( [naam getuige] ) op het adres van eiser staat ingeschreven.
Bij besluit van 21 februari 2019 herziet de Belastingdienst/Toeslagen eisers recht op huurtoeslag over 2019 naar € 2.703,-, gebaseerd op een geschat toetsingsinkomen van
€ 18.200,-.
Bij brief van 25 februari 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen eiser geïnformeerd over de gevolgen van de inschrijving van [naam getuige] op zijn adres. Eiser is daarbij verzocht om [naam getuige] te laten tekenen voor de huurtoeslag. Aan dit verzoek is op 6 maart 2019 gevolg gegeven. Daarbij is door [naam getuige] een geschat inkomen over 2019 van € 0,- opgegeven.
Bij besluit van 24 april 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag 2019 herzien naar € 3.226,- op basis van een geschat gezamenlijk toetsingsinkomen van € 18.200,-.
Door de gemeente [plaatsnaam] is op 31 juli 2019 een adresonderzoek gestart. Naar aanleiding daarvan is [naam getuige] per 11 september 2019 uitgeschreven van eisers adres.
Op 9 oktober 2019 heeft eiser aan de Belastingdienst/Toeslagen een geschat toetsingsinkomen van € 22.000,- doorgegeven.
Op 16 oktober 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een melding ontvangen dat [naam getuige] per 11 september 2019 is verhuisd naar een onbekend adres.
Bij brief van 26 oktober 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen eiser geïnformeerd over het feit dat [naam getuige] in 2019 meer is gaan verdienen. Eiser is daarbij de gelegenheid gegeven een nieuwe schatting door te geven.
Bij besluit van 21 november 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag 2019 herzien naar € 2.514,- op basis van een geschat toetsingsinkomen van
€ 22.000,-.
Op 27 mei 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een melding vanuit de Basisregistratie Inkomen (BRI) ontvangen dat eisers toetsingsinkomen over 2019 € 22.955,- bedraagt en het toetsingsinkomen van [naam getuige] over 2019 € 17.603,- bedraagt.
Bij het primaire besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen eisers recht op huurtoeslag over 2019 definitief vastgesteld op € 0,-. Daarbij wordt een bedrag van € 2.514,- teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.
Bestreden besluit
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Omdat door de gemeente [plaatsnaam] is vastgesteld dat de medebewoner per 31 juli 2019 niet meer woonachtig is op het adres van eiser, worden de inkomensgegevens van [naam getuige] per die datum niet langer meegenomen bij de berekening van eisers recht op huurtoeslag en dus alleen nog voor de maanden februari tot en met juli 2019. In de maanden januari 2019 en augustus tot en met december 2019 wordt uitgegaan van een eenpersoonshuishouden. De maximale inkomensgrens voor een eenpersoonshuishouden bedroeg in 2019 € 22.700,-. Eisers toetsingsinkomen is hoger waardoor hij geen recht op huurtoeslag heeft. Verder is overwogen dat voor het toeslagjaar 2019 de wetgeving van 2020 niet kan worden toegepast.
3.
Beroepsgronden
Eiser voert aan dat [naam getuige] alleen in de maanden februari en maart 2019 bij hem ingewoond heeft. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser twee verklaringen van vrienden overgelegd. Er is sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel doordat het inkomen van [naam getuige] meetelt over de periode van 1 februari 2019 tot 31 juli 2019. Bij de kennisgeving van 24 april 2019 was [naam getuige] niet meer woonachtig bij eiser, waardoor hij niet kon nagaan of het geschatte inkomen van [naam getuige] juist was. Indien eiser eerder van de financiële gevolgen van [naam getuige] in kennis was gesteld, had hij eerder kunnen trachten de medebewoning te verkorten. Voorts is de overschrijding van het rekeninkomen maar € 255,-. Het is in strijd met het redelijkheidsbeginsel dat als gevolg van deze minieme overschrijding eiser zijn gehele voorschot over 2019 van € 2.514,- moet terugbetalen. Eiser meent dat de Belastingdienst/Toeslagen zelf een onderzoek had moeten instellen naar hoe lang [naam getuige] bij eiser heeft verbleven.
Ter zitting is de grond dat eiser mogelijk voor de 10%-regeling in aanmerking komt ingetrokken.
4.
Beoordeling
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet op de huurtoeslag (Wht) is voor toekenning van huurtoeslag slechts de inschrijving in de Brp bepalend en niet of betrokkene feitelijk op het toeslagadres woont. Uit het tweede lid volgt dat dit anders is als de onjuiste inschrijving in de Brp niet aan de huurder kan worden toegerekend. Dit betekent dat de Wht degene die aanspraak maakt op huurtoeslag de mogelijkheid biedt om tegenbewijs te leveren. Daarbij moet komen vast te staan dat de inschrijving in de Brp onjuist is. Vervolgens moet worden beoordeeld of de onjuiste inschrijving voor rekening van de huurder komt.
Niet in geschil is dat [naam getuige] in de Brp van 28 januari 2019 tot 11 september 2019 ingeschreven stond op het adres van eiser. Door de gemeente [plaatsnaam] is op 31 juli 2019 een adresonderzoek gestart, waaruit geen nieuw adres van [naam getuige] naar voren is gekomen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarop als verhuisdatum van [naam getuige] 31 juli 2019 aangenomen. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen terecht [naam getuige] over de maanden februari tot en met juli 2019 als medebewoner van eiser heeft aangemerkt en zijn toetsingsinkomen over die maanden heeft meegenomen bij de berekening van eisers recht op huurtoeslag 2019.
Gelet op vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2761) is voor de toekenning van huurtoeslag slechts de Brp bepalend en niet of iemand feitelijk op het toeslagadres woonde. Eiser heeft een tweetal verklaringen overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat de inschrijving van de medebewoner in de Brp onjuist is. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de hiervoor genoemde uitspraak) volgt dat de onjuistheid van de inschrijving in de Brp alleen kan worden aangetoond met officiële en verifieerbare stukken. Dergelijke stukken heeft eiser niet overgelegd. De door eiser overgelegde verklaringen van vrienden, waarvan ter zitting is gebleken dat die door eisers gemachtigde zijn opgesteld, kunnen slechts als ondersteunend bewijs dienen, zoals de Belastingdienst/Toeslagen ook in het verweerschrift heeft aangegeven. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen met juistheid heeft geoordeeld dat de overgelegde stukken onvoldoende zijn om onomstotelijk aan te tonen dat de inschrijving van de medebewoner in de Brp onjuist was.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht [naam getuige] als medebewoner van eiser heeft beschouwd in de maanden februari tot en met juli 2019. Niet in geschil is dat het toetsingsinkomen van eiser in 2019 € 22.955,- bedroeg en dat van [naam getuige] € 17.603,-. Het gezamenlijke toetsingsinkomen in 2019 bedroeg dan ook € 40.558,-. Nu de inkomensgrens voor het recht op huurtoeslag voor een meerpersoonshuishouden in 2019
€ 30.825,- bedroeg is sprake van een overschrijding waardoor voor de maanden februari tot en met juli 2019 geen recht op huurtoeslag voor eiser bestaat.
Voor de maanden januari 2019 en augustus tot en met december 2019 wordt eiser aangemerkt als een eenpersoonshuishouden. De norm voor recht op huurtoeslag bedroeg in 2019 € 22.700,-. Niet in geschil is dat eisers toetsingsinkomen in 2019 € 22.955,- was, zodat ook voor de maanden januari en augustus tot en met december 2019 geen recht op huurtoeslag bestond. Dat, zoals door eiser is gesteld, slechts sprake is van een minimale overschrijding van de grens, leidt niet tot een ander oordeel.
Hoewel de rechtbank begrijpt dat het voor eiser zeer nadelige gevolgen heeft dat hij [naam getuige] enige tijd onderdak heeft geboden, is de rechtbank van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen niet kan worden verweten dat hij geen onderzoek heeft ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen is niet gehouden voorafgaand aan een voorschotbeschikking alle gegevens op juistheid te controleren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 24 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL5341. Het is aan eiser zelf om de door de Belastingdienst/Toeslagen gebruikte gegevens in de voorschotbeschikking te controleren en eventueel te laten aanpassen als deze niet kloppen. Daar komt bij dat de Belastingdienst/Toeslagen eiser heeft geïnformeerd over de gevolgen van medebewoning van [naam getuige] (zie de brief van 25 februari 2019).
In artikel 26 van de Awir is bepaald dat indien een herziening van een tegemoetkoming of voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, eiser het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is. De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 23 oktober 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:3536) overwogen dat in artikel 26 van de Awir weliswaar een betalingsverplichting voor eiser is neergelegd, maar dat hierin niet imperatief is voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag van eiser moet terugvorderen. De bepaling biedt de Belastingdienst/Toeslagen dus discretionaire ruimte bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen, ook als die omstandigheden al bij de vaststelling van de huurtoeslag aan de orde konden komen. Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van dat besluit voor eiser namelijk niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Dat er een belangenafweging heeft plaatsgevonden, blijkt niet uit het bestreden besluit. Dit is ter zitting namens de Belastingdienst/Toeslagen erkend. Het bestreden besluit zal daarom wegens een motiveringsgebrek worden vernietigd. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten en overweegt als volgt.
In het verweerschrift en ter zitting is door de Belastingdienst/Toeslagen alsnog toegelicht dat de rechtspraak van de Afdeling ertoe heeft geleid dat de Belastingdienst/Toeslagen beleidsregels heeft opgesteld, namelijk in het Verzamelbesluit Toeslagen (Staatscourant nr. 2020-72441). Hieruit volgt dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van -zoals in dit geval- een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Andere bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de Belastingdienst/Toeslagen niet te volgen in zijn stelling dat er geen reden is om van terugvordering af te zien dan wel het teruggevorderde bedrag te matigen.
Ten overvloede wijst de rechtbank eiser er op dat voor hem de mogelijkheid bestaat om een persoonlijke betalingsregeling aan te vragen.
5.
Conclusie
Vanwege een motiveringsgebrek zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit kunnen in stand worden gelaten nu de definitieve berekening van het recht op huurtoeslag over 2019 en de terugvordering van verstrekt voorschot door de Belastingdienst/Toeslagen als zodanig juist was.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank zal de Belastingdienst/Toeslagen veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,‑ en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.518,-;
- bepaalt dat de Belastingdienst/Toeslagen aan eiser het betaalde griffierecht van € 49,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 12 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.