ECLI:NL:RBZWB:2022:2358

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
AWB- 21_977
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en herzieningsverzoek Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak heeft eiser, een inwoner van [plaatsnaam], beroep ingesteld tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen waarin zijn verzoek om herziening van de huurtoeslag over 2018 werd afgewezen. De Belastingdienst/Toeslagen had eerder een voorschot huurtoeslag toegekend, maar na een wijziging in de huurprijs en een herberekening van het toetsingsinkomen, werd het recht op huurtoeslag definitief vastgesteld op € 0,-. Eiser heeft betoogd dat deze beslissing onterecht was, omdat hij meende dat een betaling die hij in januari 2019 ontving, niet meegeteld had mogen worden bij de berekening van zijn recht op huurtoeslag. De rechtbank heeft de feiten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. De rechtbank concludeert dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft besloten om de betaling van € 2.561,13 mee te tellen, aangezien deze betrekking had op een uitbetaling van vakantiebijslag die in 2018 was opgebouwd. De rechtbank oordeelt dat het toetsingsinkomen van eiser over 2018 correct is vastgesteld op € 23.196,-, wat boven de inkomensgrens voor huurtoeslag ligt. Eiser's verzoek om herziening is dan ook terecht afgewezen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en er is geen reden voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan op 26 april 2022 en openbaar gemaakt op 3 mei 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/977 HUUR

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 12 november 2020 (primair besluit) heeft de Belastingdienst
/Toeslagen eisers verzoek om herziening afgewezen.
In het besluit van 25 januari 2021 (bestreden besluit) heeft de Belastingdienst
/Toeslagen het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 22 maart 2022. Eiser is verschenen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] .

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser heeft op 14 september 2017 huurtoeslag aangevraagd. Deze aanvraag wordt geacht tevens te zijn gedaan voor de daaropvolgende jaren.
Dit geschil betreft het recht op huurtoeslag over 2018. Het rekeninkomen voor een eenpersoonshuishouden bedroeg in 2018 € 22.400,-.
Op 28 december 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan eiser een voorschot huurtoeslag voor het jaar 2018 toegekend van € 3.708,-. Daarbij is de Belastingdienst/Toeslagen uitgegaan van een toetsingsinkomen van € 6.919,-.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft, naar aanleiding van een door eiser doorgegeven huurprijswijziging, op 21 augustus 2018 het voorschot huurtoeslag 2018 gewijzigd naar € 3.502,-
Op 29 mei 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen vanuit de Basisregistratie Inkomen (BRI) de melding ontvangen dat het definitieve toetsingsinkomen van eiser over 2018 is vastgesteld op € 23.196,-.
Bij het besluit van 5 juli 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen eisers recht op huurtoeslag over 2018 definitief vastgesteld op € 0,- en daarbij een bedrag van € 3.503,- van eiser teruggevorderd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is op 30 september 2020 door de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond verklaard. Een hiertegen door eiser ingesteld beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 31 juli 2020 gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. [1] Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Eiser heeft op 2 september 2020 verzocht om herziening van de definitieve berekening van zijn huurtoeslag over 2018.
Bij het primaire besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen eisers herzieningsverzoek afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Beroepsgronden
Eiser voert aan dat zijn recht op huurtoeslag ten onrechte is vastgesteld op € 0,-. De uitbetaling in januari 2019 is ten onrechte toegerekend aan 2018. Volgens eiser betreft het een betaling die moet worden gezien als bijzonder inkomen en om die reden buiten beschouwing worden gelaten. Daarnaast stelt eiser dat er een minimale overschrijding van de inkomensgrens is. Eiser acht een terugvordering van het volledige verstrekte voorschot aan huurtoeslag disproportioneel. Er wordt een beroep gedaan op de hardheidsclausule en de discretionaire ruimte die de Belastingdienst/Toeslagen heeft. Eiser verzoekt om matiging van het terugvorderingsbedrag.
3.
Wettelijk kader
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.
Beoordeling
4.1
Huurtoeslag
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het toetsingsinkomen van eiser over 2018 € 23.196,- bedroeg.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft besloten om een door eiser in 2019 ontvangen betaling van € 2.561,13 niet buiten beschouwing te laten voor de bepaling van zijn recht op huurtoeslag.
Uit de gedingstukken blijkt dat deze betaling een uitbetaling van door eiser in 2018 opgebouwde vakantiebijslag, -toeslag en -dagen betreft. De rechtbank sluit zich aan bij het oordeel van de Belastingdienst/Toeslagen dat deze uitbetaling in januari 2019 niet onder de uitzondering van artikel 2b, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag (Bht) valt. Uit de bewuste loonspecificatie blijkt dat deze betaling ziet op week 52 van 2018. De uitbetaling is na afloop van die periode overgemaakt op de rekening van eiser. Dat de feitelijke betaling in 2019 plaatsvond, betekent niet dat er sprake is van een nabetaling als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, van het Bht.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve berekening van de huurtoeslag over 2018 dus terecht heeft vastgesteld op basis van een toetsingsinkomen van € 23.196,-. Nu dit toetsingsinkomen meer bedraagt dan het in 2018 voor een eenpersoonshuishouden geldende rekeninkomen van € 22.400,-, komt de rechtbank tot de conclusie dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht eisers recht op huurtoeslag over 2018 definitief heeft vastgesteld op € 0,-. Het door eiser ingediende herzieningsverzoek is dan ook terecht afgewezen door de Belastingdienst/Toeslagen.
4.2
Terugvordering
Uit de uitspraak van 23 oktober 2019 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2019:3536) volgt dat artikel 26 van de Awir de Belastingdienst/Toeslagen discretionaire ruimte biedt bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit geldt echter niet ten aanzien van besluitvorming die op dat moment al onherroepelijk was (artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir).
In het nadien vastgestelde Verzamelbesluit Toeslagen van 28 augustus 2020 is hierop een uitzondering opgenomen, maar die uitzondering ziet slechts op terugvorderingen inzake de kinderopvangtoeslag die groter zijn dan € 1.500,-. Daarvan is in dit geval geen sprake.
In het verweerschrift is door de Belastingdienst/Toeslagen nog uitgebreid toegelicht dat er verder geen ruimte is om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien, omdat daarvoor de juridische grondslag ontbreekt. De rechtbank ziet die ruimte ook niet en volgt dit standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen.
4.3
Hardheidsclausule
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bepaald (zie onder meer de uitspraak van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8697) volgt uit artikel 47 van de Awir dat de wetgever een gesloten stelsel van categorieën gevallen heeft beoogd, waarin een afwijkende maatregel kan worden getroffen. Deze afwijkende maatregel mag uitsluitend worden toegepast in de gevallen die uitdrukkelijk zijn benoemd in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir. De situatie van eiser is geen geval als genoemd in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir. Aan de Belastingdienst/Toeslagen is geen ruimte gelaten te beslissen of deze bepaling ook buiten toepassing kan worden gelaten in andere gevallen dan genoemd in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling. Ter zitting is namens de Belastingdienst/Toeslagen verklaard dat eisers verzoek om toepassing van artikel 47 van de Awir is doorgezonden naar de minister van Financiën met het verzoek daar een besluit over te nemen. In deze procedure kan eisers beroep op de hardheidsclausule echter niet slagen
5.
Conclusie
Het beroep is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 26 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Op grond van artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wht is het recht en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Awir wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen bedoeld in artikel 8 van de Awir van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Awir is het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir wordt het begrip inkomensgegeven gedefinieerd als inkomensgegevens als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
Ingevolge artikel 21, onderdeel e, van de Awr wordt onder inkomensgegeven verstaan:
1°. indien over een kalenderjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon.
Ingevolge artikel 2b, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag (Bht) blijven op verzoek bij de toepassing van artikel 7, eerste lid en tweede lid, van de Awir voor zover het betreft het toekennen van en huurtoeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
a. afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
b. nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. wezenuitkeringen die met toepassing van artikel 49 van de Algemene nabestaandenwet aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind betaalbaar zijn gesteld;
d. afkoopsommen op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten;
e. verhoging op grond van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 2:51 of 3:9 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten of artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten.
Artikel 47 van de Awir luidt:
1. Onze Minister is bevoegd in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen beleidsregels te geven om tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich bij de toepassing van deze wet, de daarop berustende bepalingen of een inkomensafhankelijke regeling mochten voordoen.
2. Onze Minister is bevoegd in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat bij ministeriële regeling voor groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich bij de toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, of bij de toepassing van artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget mochten voordoen.
3. Het ontwerp van een krachtens het tweede lid vast te stellen ministeriële regeling wordt aan beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De ministeriële regeling wordt niet eerder vastgesteld dan twee weken na de overlegging van het ontwerp. Indien binnen die termijn door of namens een van de Kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een van de Kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de ministeriële regeling bij wet wordt geregeld, wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend en wordt de ministeriële regeling niet vastgesteld.
Artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Uitvoeringsregeling Awir) luidt:
De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:
(…)
b. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
c. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit beleidsregels van de Minister van Financiën of van de Ministers die het aangaat, die eerst zijn uitgevaardigd nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald.
Artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir luidt:
1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet buiten toepassing indien wel aanspraak op een tegemoetkoming zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met:
a. bezittingen die zijn opgekomen:
1°. van de zijde van een pleegkind;
2°. van de zijde van een minderjarig kind en waarover zowel de belanghebbende, diens partner, een eventuele medebewoner, alsook het kind niet kan beschikken;
b. een bedrag ter grootte van de navolgende eenmalige uitkeringen die in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar zijn ontvangen:
1°. immateriële schadevergoedingen;
2°. schadevergoedingen die door de overheid, het Nederlandse Rode Kruis, of fabrikanten van farmaceutische producten zijn betaald aan hemofiliepatiënten die met het aids-virus zijn besmet;
3°. vergoedingen ingevolge de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (Stcrt. 2000, 16), die zijn uitgekeerd aan de slachtoffers zelf;
4°. uitkeringen van de Stichting Maror-gelden Overheid, opgericht op 1 december 2000, gevestigd te Amsterdam;
5°. uitkeringen van de Stichting Het Gebaar, opgericht op 19 november 2001, gevestigd te ’s-Gravenhage;
6°. uitkeringen van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma, opgericht op 3 november 2000, gevestigd te Tilburg;
7°. uitkeringen van de Stichting Joods Humanitair Fonds, opgericht op 31 januari 2002, gevestigd te ’s-Gravenhage;
8°. uitkeringen van de Stichting Individuele Maror Gelden, opgericht op 1 december 2000, gevestigd te Amsterdam;
9°. uitkeringen van de Stichting Individuele Verzekeringsaanspraken Sjoa, opgericht op 22 november 1999, gevestigd te ’s-Gravenhage;
10°. uitkeringen van de Stichting Individuele Bankaanspraken Sjoa, opgericht op 11 maart 2002, gevestigd te ’s-Gravenhage;
11°. uitkeringen van de Stichting Individuele Effectenaanspraken Sjoa, opgericht op 22 november 1999, gevestigd te ’s-Gravenhage;
12°. uitkeringen uit het DES-Fonds die zijn verstrekt aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten;
13°. tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming financiële gevolgen in verband met functionele invaliditeit nieuwjaarsbrand Volendam (Stcrt. 2003, 42) en bijdragen op grond van de Regeling tegemoetkoming in kosten nieuwjaarsbrand Volendam II (Stcrt. 2004, 188), uitgekeerd aan de getroffenen zelf;
14°. vergoedingen op grond van de compensatieregeling van de Rooms-Katholieke Kerk Nederland voor slachtoffers van seksueel misbruik;
15°. bijzondere uitkeringen van het Ministerie van Defensie op grond van artikel 21a van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen of op grond van artikel 21a van het Besluit bijzondere militaire pensioenen;
16°. uitkeringen op grond van de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen of op grond van de civiele regeling die de Staat voor deze groep van slachtoffers heeft opgesteld;
17°. uitkeringen van een voorschot op een persoonsgebonden budget als bedoeld in paragraaf 2.6 van de Regeling subsidies AWBZ, die betrekking hebben op een in het kalenderjaar 2012 of in het kalenderjaar 2013 gelegen subsidieperiode voor zover deze zijn gedaan vóór 1 januari van het betreffende kalenderjaar;
18°. uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling Backpay.