ECLI:NL:RBZWB:2022:2446

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
AWB- 21_3
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena. Eiseres, die sinds 12 juni 2013 een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet, werd geconfronteerd met een herziening en intrekking van haar bijstandsuitkering door het college. Dit gebeurde naar aanleiding van een onderzoek naar de rechtmatigheid van haar bijstandsuitkering, waarbij het college vermoedde dat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met een betrokkene op haar uitkeringsadres. Het college heeft op 20 februari 2020 een primair besluit genomen, waarin de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 26 juni 2019 tot en met 9 februari 2020 werd ingetrokken en teruggevorderd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 1 april 2022 is eiseres niet verschenen, maar het college was vertegenwoordigd. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de verklaringen van eiseres en de betrokkene, alsook de onderzoeksbevindingen van het college. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat eiseres en de betrokkene in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de conclusie dat eiseres als gehuwde moest worden aangemerkt. Hierdoor had zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het besluit van het college, met wijziging van de beëindigingsdatum van de bijstandsuitkering naar 20 februari 2020. Eiseres kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena(college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 20 februari 2020 (primair besluit) heeft het college verschillende aan eiseres verleende bijstandsuitkeringen herzien dan wel ingetrokken én teruggevorderd. Tevens is haar recht op een algemene bijstandsuitkering per 10 februari 2020 beëindigd.
In een besluit van 19 november 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 1 april 2022. Eiseres is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1.
Feiten
Eiseres ontving sinds 12 juni 2013 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Het college is in oktober 2019 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van eiseres vanwege een vermoeden van gezamenlijke huishouding op het adres [straat] 46 te [plaatsnaam] (uitkeringsadres) na de geboorte van een kind van eiseres en [naam betrokkene] op 26 juni 2019. Naar aanleiding van de rapporten die in het kader van dit rechtmatigheidsonderzoek zijn uitgebracht, heeft het college op 20 februari 2020 het primaire besluit genomen.
Bij het primaire besluit heeft het college de bijstandsuitkering die eiseres op grond van de Participatiewet ontving ingetrokken over de periode van 26 juni 2019 tot en met 9 februari 2020 en de over deze periode te veel betaalde bijstand van eiseres teruggevorderd tot een brutobedrag van € 7.518,17. Hiermee is ook haar recht op een algemene bijstandsuitkering per 10 februari 2020 beëindigd. Tevens heeft het college het besluit van 12 september 2019 tot toekenning van bijzondere bijstand voor griffiekosten ingetrokken en deze kosten van eiseres teruggevorderd tot een bedrag van € 81,-. Verder heeft het college de besluiten van
27 augustus 2018 en 26 juni 2019 tot toekenning van bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten over de periode van 26 juni 2019 tot en met 31 december 2019 herzien en deze kosten van eiseres teruggevorderd tot een bedrag van € 1.388,70. Tevens heeft het college het besluit van januari 2020 tot toekenning van bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten over het jaar 2020 herzien. Verder heeft het college de besluiten van januari 2019 en januari 2020 tot toekenning van bijzondere bijstand voor collectieve zorgverzekering herzien en deze kosten van eiseres teruggevorderd tot een bedrag van
€ 406,03. Tot slot heeft het college het besluit van 5 november 2019 tot toekenning van individuele inkomenstoeslag herzien en deze kosten van eiseres teruggevorderd tot een bedrag van € 518,-. Het totale terugvorderingsbedrag, inclusief brutering, komt uit op
€ 9.227,06. Het openstaande vakantiegeld van eiseres van € 42,73 is verrekend met de terugvordering (resterend bedrag: € 9.184,33). Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Op 31 augustus 2020 heeft een hoorzitting bij de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften (vcab) plaatsgevonden. Op 29 oktober 2020 heeft de vcab een advies uitgebracht aan het college.
Vervolgens heeft het college, in lijn met het advies van de vcab, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, onder wijziging van de beëindigingsdatum van de bijstandsuitkering van eiseres naar 20 februari 2020.
2.
Beroepsgronden
Eiseres herhaalt in beroep haar bezwaargronden en stelt dat het college ten onrechte niet op deze gronden is ingegaan in het bestreden besluit. Kort gezegd stelt eiseres dat zij geen gezamenlijke huishouding met [naam betrokkene] heeft gevoerd op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode. Het college heeft niet aangetoond dat [naam betrokkene] zijn hoofdverblijf op dat adres had. Verder stelt eiseres dat haar recht op bijstand nooit rechtmatig is beëindigd, nu dat recht in het bestreden besluit per 10 februari 2020 is beëindigd in plaats van per 20 februari 2020. Tot slot vordert eiseres een vergoeding van vertragingsschade en wettelijke rente over het bedrag dat ten onrechte aan de gemeente is terugbetaald.
3.
Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4.
Beoordeling
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geschil van 26 juni 2019 (datum ingang herziening c.q. intrekking) tot 20 februari 2020 (datum primair besluit).
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat er op 26 juni 2019 een kind is geboren uit de relatie van eiseres en [naam betrokkene] . Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of het college mocht oordelen dat eiseres en [naam betrokkene] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres.
4.3.
Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. [1]
4.4.1.
Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter op het gebied van bijstandszaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), volgt dat wanneer uit een relatie een kind is geboren, het bestaan van een gezamenlijke huishouding wordt aangenomen wanneer betrokkenen hun hoofdverblijf hebben op hetzelfde adres. Dit is neergelegd in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet en wordt een onweerlegbaar
rechtsvermoeden genoemd. Vaststaat dat uit de relatie van eiseres en [naam betrokkene] op 26 juni 2019 een kind is geboren, waardoor hier sprake is van een dergelijk onweerlegbaar rechtsvermoeden.
4.4.2.
Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De aard van de relatie van betrokkenen en hun subjectieve beleving blijven voor de toepassing van de Participatiewet buiten beschouwing. [2] Als aannemelijk is dat eiseres en [naam betrokkene] op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden, maakt het niet uit dat zij ingeschreven stonden op verschillende adressen in de Basisregistratie Personen.
4.4.3.
Niet in geschil is dat eiseres haar hoofdverblijf in de te beoordelen periode had op het uitkeringsadres. In geschil is dan ook of [naam betrokkene] in die periode zijn hoofdverblijf ook op dat adres had. Eiseres voert in dit kader aan dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat zij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met [naam betrokkene] op het uitkeringsadres.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres en [naam betrokkene] in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. De onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in het rapport administratief rechtelijk onderzoek van 24 januari 2020, bieden hiervoor een voldoende toereikende grondslag. Hierbij acht de rechtbank het volgende van belang.
4.6.1.
Op 17 januari 2020 hebben opsporingsambtenaren een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. De opsporingsambtenaren hebben hierbij rondgekeken in de woning en troffen daarbij veel spullen van [naam betrokkene] aan, waaronder kleding en meubels. Eiseres en [naam betrokkene] hebben op 17 januari 2020 ook een verklaring afgelegd. Kort gezegd hebben zij verklaard dat [naam betrokkene] sinds de geboorte van hun zoon op 26 juni 2019 zijn verblijf heeft op het uitkeringsadres en sindsdien bijna altijd op dit adres verblijft. [naam betrokkene] heeft bevestigd dat in de woning kleding en meubels van hem aanwezig zijn, dat hij meebetaalt aan de boodschappen en dat hij in de woning aanwezig was als een van de door hem gebruikte auto’s er stond.
4.6.2.
In beginsel mag van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Eiseres heeft het gespreksverslag van 17 januari 2020 gelezen, iedere bladzijde voorzien van haar paraaf, en de verklaring op de laatste pagina ondertekend. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet begreep wat zij verklaarde, dat de verklaring onder druk is afgelegd, dat de verklaring geen juiste weergave bevat van wat zij heeft verklaard of dat deze om een andere reden buiten beschouwing moet blijven. [3]
4.6.3.
Bovendien wordt de verklaring van eiseres ondersteund door de in de perioden van 28 november 2019 tot en met 20 december 2019 en van 10 januari 2020 tot en met 17 januari 2020 heimelijk verrichte waarnemingen en de bevindingen tijdens het huisbezoek van
17 januari 2020. Hiermee heeft het college naar het oordeel van de rechtbank aan de op haar rustende bewijslast voldaan en is aannemelijk geworden dat [naam betrokkene] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.7.1.
Nu eiseres en [naam betrokkene] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding
hebben gevoerd, had eiseres als gehuwde moeten worden aangemerkt op grond van artikel 3, tweede lid, onder a, en vierde lid, onder b, van de Participatiewet. Eiseres was dus geen zelfstandig subject van bijstand en had daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.7.2.
Door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Dit levert een rechtsgrond op voor herziening dan wel intrekking van de bijstand, waarbij de bewijslast wordt omgekeerd. Het is dan aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand. De rechtbank is van oordeel dat eiseres hierin niet is geslaagd. In beroep heeft eiseres geen nieuwe stukken of argumenten aangevoerd om dat aannemelijk te maken.
4.8.
Verder overweegt de rechtbank dat op basis van het dossier en de toelichting van het college hieromtrent evident is geworden dat het college de bedoeling had de beëindiging van de bijstandsuitkering van eiseres in te laten gaan met ingang van de datum van het primaire besluit, 20 februari 2020. Hierbij is ook van belang dat eiseres en [naam betrokkene] al op de hoogte waren van de globale inhoud van het naderende besluit doordat dit tijdens het gesprek op 17 januari 2020 aan hen was meegedeeld.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het college terecht de rechten op bijstand over de te beoordelen periode heeft herzien, ingetrokken en beëindigd. Het bestreden besluit kan in zoverre standhouden. Dit betekent dat het college gehouden was de ten onrechte verstrekte bijstand van eiseres terug te vorderen op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet. De gronden van eiseres slagen niet. Hierom zal het beroep ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat er inhoudelijk niets verandert aan het bestreden besluit.
5.
Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college terecht en op goede gronden in het bestreden besluit het primaire besluit heeft gehandhaafd, onder wijziging van de beëindigingsdatum van de bijstandsuitkering van eiseres naar 20 februari 2020.
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, worden de proceskosten van eiseres niet vergoed. Ook krijgt eiseres het griffierecht niet vergoed.
Nu in overweging 4.9 is geoordeeld dat het bestreden besluit kan standhouden en het beroep ongegrond wordt verklaard, wijst de rechtbank het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 28 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Artikel 3, tweede lid, onder a, van de Participatiewet bepaalt dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
Het vierde lid, onder b, bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet dan wel intrekt een besluit tot toekenning van bijstand, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Het vijfde lid bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de vordering kan worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:941.
2.Zie de uitspraken van de CRvB van 21 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3241, en van
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 8 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:551.