In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende, die in 2016 en 2017 buitenlands belastingplichtig was, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die directeur en enig aandeelhouder was van VA B.V., had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die hem waren opgelegd. De inspecteur had de aanslagen vastgesteld op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 47.548 voor 2016 en € 36.754 voor 2017, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht.
Tijdens de zitting op 22 april 2022 werd het standpunt van de belanghebbende besproken, die stelde dat hij geen loon had ontvangen van VA B.V. en dat de vennootschap failliet was verklaard. De rechtbank overwoog dat loon in fiscale zin wordt geacht te zijn genoten wanneer het is verrekend of ter beschikking is gesteld. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht het loon bij de aanslagen had betrokken, omdat de belanghebbende de beschikkingsmacht over het loon had verkregen, ondanks dat het niet daadwerkelijk was uitbetaald.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de inspecteur de aanslagen niet te hoog had vastgesteld. Ook werd geoordeeld dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet waren geschonden, aangezien de belanghebbende voldoende gelegenheid had gekregen om zijn zienswijze naar voren te brengen. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en maakte de uitspraak openbaar via geanonimiseerde publicatie.