ECLI:NL:RBZWB:2022:3235

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9319
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan eiser wegens schending van de inlichtingenplicht onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een uitkering ontving op grond van de Participatiewet, en het Dagelijks Bestuur van Orionis Walcheren. Eiser ontving sinds 9 december 2014 een uitkering, maar zijn bijstand werd ingetrokken per 21 september 2015 wegens schending van de inlichtingenplicht. Orionis vorderde een bedrag van € 42.771,55 terug en legde een bestuurlijke boete op van € 5.533,00, welke later werd verlaagd naar € 907,74 na bezwaar van eiser. Eiser stelde dat hij niet op de hoogte was van zijn verplichtingen en dat hij niet gehoord was in de procedure. De rechtbank oordeelde dat Orionis voldoende had aangetoond dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden en dat de opgelegde boete terecht was, waarbij de rechtbank de verwijtbaarheid van eiser als normaal beoordeelde. Eiser had geen inkomensgegevens verstrekt, waardoor de rechtbank geen aanleiding zag om de boete verder te matigen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9319 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam 1] , eiser

gemachtigde: mr. M. Peelen,
en

Het Dagelijks Bestuur van Orionis Walcheren (Orionis), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 11 augustus 2020 (primair besluit) heeft Orionis aan eiser een boete ter hoogte van € 5.533,00 opgelegd.
In het besluit van 22 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft Orionis het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 907,74.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Orionis heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 9 maart 2022. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Namens Orionis was aanwezig [naam vertegenwoordiger] .
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Feiten en omstandigheden

1. Eiser ontving sinds 9 december 2014 van Orionis een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 31 januari 2019 is de bijstand van eiser ingetrokken met ingang van 21 september 2015. Volgens Orionis heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden en is daardoor het recht op bijstand niet vast te stellen. De bijstand die volgens Orionis ten onrechte aan eiser is verstrekt, wordt van hem teruggevorderd. De terugvordering bedraagt € 42.771,55 bruto (€ 33.561,24 netto). Voor zover teveel bijstand is verstrekt gedurende de periode dat eiser bij mevrouw [naam vrouw] (hierna: [naam vrouw] ) woonde, van 13 december 2016 tot en met 31 juli 2018, is een bedrag van € 24.541,74 teruggevorderd. Eiser en [naam vrouw] zijn hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van dit deel van de ten onrechte verleende bijstand.
Bij besluit van 22 augustus 2019 heeft Orionis het bezwaar van eiser en [naam vrouw] tegen het besluit van 31 januari 2019 ongegrond verklaard. Zij hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 8 juli 2020 (zaaknummer BRE 19/4858 PW) heeft deze rechtbank het beroep voor zover gericht tegen de intrekking en terugvordering ongegrond verklaard. Het beroep is wel gegrond verklaard voor zover het de hoofdelijke aansprakelijkheid van [naam vrouw] voor een deel van de terugvordering betreft.
Bij besluit van 13 september 2019 heeft Orionis aan eiser en [naam vrouw] laten weten dat zij voornemens zijn om aan hen een boete op te leggen. Voor het vaststellen van de hoogte van die boete wordt verzocht om inkomensgegevens aan te leveren voor 27 september 2019. Eiser heeft niet aan dat verzoek voldaan. Orionis heeft daarop bij het primaire besluit een boete van € 5.533,00 aan eiser opgelegd. Eiser heeft daar bezwaar tegen gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft Orionis de boete verlaagd naar € 907,74.

Beroepsgronden

2. Eiser stelt dat er geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Hij heeft weliswaar in eerste instantie verzuimd te melden dat hij zich had ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK), maar hij heeft daarna stukken overgelegd waaruit bleek wat zijn inkomsten met dit bedrijf waren. Hierdoor is het recht op bijstand achteraf vast te stellen. Volgens eiser ontbreekt de verwijtbaarheid, omdat hij niet wist dat hij verplicht was de boekhouding van zijn bedrijf periodiek met Orionis te delen. Hij verdiende bovendien geen geld met zijn bedrijf, waardoor er geen sprake was van middelen.
Volgens eiser heeft Orionis hem ten onrechte niet gehoord, zodat hij niet in de gelegenheid was om stukken ten aanzien van zijn draagkracht in te brengen. Voor de volledigheid overlegt hij alsnog bankafschriften over de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2020. Verder stelt eiser dat Orionis bij het bepalen van de hoogte van de boete ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de gehuwdennorm, nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Ook ten aanzien van die gestelde gezamenlijke huishouding is de hoorplicht geschonden, aldus eiser.
Tot slot stelt eiser dat Orionis in het bestreden besluit tot de conclusie komt dat het primaire besluit geen stand kan houden. Desondanks wordt er geen besluit genomen over de proceskosten, terwijl daar in bezwaar wel om is verzocht. Eiser verzoekt de rechtbank dan ook een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Beoordelingskader

3. Het college legt een bestuurlijke boete op als een belanghebbende de inlichtingenplicht heeft geschonden (artikel 18a van de Participatiewet). De daarvoor geldende regels zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak. Kort gezegd, komen deze regels op het volgende neer:
Bewijslast
In het geval van eiser heeft de schending van de inlichtingenplicht geleid tot intrekking en terugvordering van de uitkering en het opleggen van een boete. De bewijslast voor het college bij het opleggen van de boete is echter zwaarder dan die bij de intrekking van de uitkering. Dit komt omdat het bij de boete gaat om een punitieve sanctie (bestraffend) en bij de intrekking van de uitkering om een reparatoire sanctie (herstellend) (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:470).
Hoogte boete
Het uitgangspunt is dat de hoogte van de boete gelijk is aan het bedrag dat de belanghebbende ten onrechte aan bijstand ontving. Dit wordt het benadelingsbedrag genoemd. Het college moet echter ook rekening houden met de verwijtbaarheid en de financiële omstandigheden van de belanghebbende.
Verwijtbaarheid
Het college moet bepalen of er sprake is van opzet, grove schuld, normale verwijtbaarheid of verminderde verwijtbaarheid. Het college mag in principe uitgaan van normale verwijtbaarheid. Bij de vraag of er sprake is van opzet of grove schuld ligt de bewijslast bij het college. Bij de vraag of er sprake is van verminderde verwijtbaarheid ligt de bewijslast bij de belanghebbende. De verwijtbaarheid is van invloed op de hoogte van de boete. Daarbij wordt gebruik gemaakt van verschillende percentages voor normale verwijtbaarheid (50%) en verminderde verwijtbaarheid (25%).
Financiële omstandigheden
De belanghebbenden moeten de boete binnen een redelijke termijn kunnen terugbetalen. De mate van verwijtbaarheid is van invloed op die terugbetalingstermijn. Daarbij wordt gebruik gemaakt van verschillende terugbetalingstermijnen voor normale verwijtbaarheid (12 maanden) en verminderde verwijtbaarheid (6 maanden). Het college moet daarbij ook rekening houden met de (fictieve) draagkracht van de belanghebbenden.

Overwegingen

4. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 8 juli 2020 geoordeeld dat eiser de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Participatiewet heeft geschonden. Ter zitting is gebleken dat het hoger beroep tegen deze uitspraak door Orionis is ingetrokken, waardoor het besluit tot intrekking en terugvordering inmiddels in rechte vaststaat. Naar vaste rechtspraak van de CRvB brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven.
5. De rechtbank is van oordeel dat Orionis in deze zaak heeft aangetoond dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Orionis heeft immers vastgesteld dat eiser niet heeft gemeld dat (1) hij zich vanaf 21 september 2015 heeft ingeschreven als zelfstandig ondernemer bij de KvK, (2) hij sinds 13 december 2016 periodiek giften heeft ontvangen van [naam vrouw] op zijn bankrekening, (3) hij vanaf 13 december 2016 zijn hoofdverblijf had in [plaatsnaam 2] (4) hij in de periode van 29 november 2016 tot 28 december 2017 een zwarte Opel Insignia uit 2015 met kenteken [kentekennummer] op zijn naam had en (5) hij op 17 juli 2017 met [naam vrouw] de onderneming [naam bedrijf] is begonnen. Eiser heeft dit in de onderhavige zaak niet gemotiveerd betwist. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij recht zou hebben op bijstand als hij de inlichtingenplicht niet zou hebben geschonden. Het daartoe overgelegde overzicht van de inkomsten over de jaren 2015 tot en met 2018 betreft een opgave van eiser zelf. Niet duidelijk is uit welke werkzaamheden hij deze inkomsten heeft genoten en bovendien schept het geen duidelijkheid over de ontvangen giften, eisers hoofdverblijf en de auto die op zijn naam stond.
6. Van de schending van de inlichtingenplicht kan eiser een verwijt worden gemaakt. Het moest hem immers redelijkerwijs duidelijk zijn dat de hiervoor genoemde omstandigheden van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schending van de inlichtingenplicht in mindere mate aan hem moet worden toegerekend. Bij de afstemming van de boete moet daarom worden uitgegaan van een normale verwijtbaarheid, waarbij een boete van 50% van het benadelingsbedrag passend is. Omdat de boete van 50% van het benadelingsbedrag hoger uitkwam dan de maximale boete zoals bepaald in artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit, heeft Orionis de boete in het primaire besluit gematigd tot € 5.533,00.
7. Financiële omstandigheden kunnen aanleiding vormen de boete verder te matigen. Het ligt daarbij op de weg van eiser om inzicht te geven in zijn financiële situatie. In het voornemen tot het opleggen van de boete heeft Orionis verzocht om bewijsstukken waaruit de maandelijkse inkomsten blijken. Eiser heeft echter geen inkomensgegevens verstrekt. Orionis heeft bij het vaststellen van de hoogte van de boete dan ook geen rekening kunnen houden met de draagkracht van eiser, zodat er ook geen aanleiding bestond de boete verder te matigen.
8. Ook in bezwaar heeft eiser geen inkomensgegevens aangeleverd. In het bestreden besluit is Orionis echter coulant geweest. Uitgangspunt bij de vaststelling van de hoogte van de boete is de fictieve draagkracht. Dat betekent dat het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet wordt aangewend voor het betalen van de boete (ECLI:NL:CRVB:2021:741). Ondanks het feit dat eiser geen gegevens heeft aangeleverd, heeft Orionis, mede onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1525) de fictieve draagkracht van eiser enkel vastgesteld op 5% van de toepasselijke bijstandsnorm, gegeven de toe te passen beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Orionis is daarbij uitgegaan van de gehuwdennorm, stellende dat eiser ten tijde van de boeteoplegging geen bijstandsuitkering heeft en samenwoont met [naam vrouw] . Eiser heeft dit niet betwist. Uit de in beroep overgelegde bankafschriften blijkt ook niet van door eiser betaalde vaste lasten ten tijde van de boeteoplegging. Eiser heeft aangevoerd dat de rechtbank in de uitspraak van 8 juli 2020 niet een gezamenlijke huishouding heeft vastgesteld. Aan die beoordeling is de rechtbank in die uitspraak echter niet toegekomen. Orionis heeft bij de bepaling van de draagkracht mogen uitgaan van de gehuwdennorm. De boete is in het bestreden besluit gematigd naar € 907,74. Gelet op het voorgaande is eiser hierdoor ook niet benadeeld en wordt eiser in staat geacht de boete binnen twaalf maanden terug te betalen. De in beroep overgelegde bankafschriften leiden niet tot een ander oordeel, nu daarmee nog altijd onvoldoende inzicht wordt verschaft in de ten tijde van de boeteoplegging bestaande draagkracht.
9. Orionis heeft de boete bij het bestreden besluit enkel uit coulance verder gematigd. Zoals hiervoor onder 7 overwogen was het primaire besluit echter niet onrechtmatig. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat Orionis gehouden is de door eiser in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden.
10. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat de hoorplicht is geschonden. Orionis heeft eiser op 8 september 2020 een formulier toegestuurd waarop hij kon aangeven of hij door de commissie gehoord wilde worden. Eiser heeft dat formulier niet geretourneerd. Orionis heeft zorgvuldig gehandeld door per e-mail nogmaals expliciet te vragen of eiser gebruik wenste te maken van de mogelijkheid gehoord te worden. Daarop heeft zijn gemachtigde bij e-mail van 23 september 2020 aangegeven dat zij dit nog met eiser zou overleggen, maar dat zij zich kon voorstellen dat hij wenst dat de zaak op de stukken wordt afgedaan. Vervolgens heeft eiser niets meer aan Orionis laten weten. Pas een maand later heeft Orionis het bestreden besluit genomen. Eiser is dan ook voldoende in de gelegenheid gesteld zijn standpunt naar voren te brengen en stukken over te leggen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr A.J.J. Sterks, griffier, op 13 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage: Beoordelingskader

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a
Eerste lid
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Tweede lid
In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
Vierde lid
Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
Zevende lid
Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Tiende lid
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
De in dit tiende lid bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit).
Boetebesluit
Artikel 2
Eerste lid
Indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, worden bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht genomen.
Tweede lid
Indien de inlichtingenverplichting opzettelijk is overtreden, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 100 procent van het benadelingsbedrag.
Derde lid
Indien sprake is van grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 75 procent van het benadelingsbedrag.
Vierde lid
Indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
Vijfde lid
Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.
Zevende lid
Indien het benadelingsbedrag, of het benadelingsbedrag bij toepassing van het zesde lid, hoger is dan 100/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt in afwijking van het vierde en vijfde lid, de bestuurlijke boete:
a. indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, vastgesteld op 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie;
b. indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, vastgesteld op 25/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie.
Artikel 2a
Eerste lid
Bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete wordt de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
Tweede lid
Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting;
d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of
e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
Artikel 2aa
Eerste lid
Het bestuursorgaan kan afzien van een bestuurlijk boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien:
a.de overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,–, of
b.de betrokkene wel inlichtingen heeft verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog binnen een redelijke termijn de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
Tweede lid
Een redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is niet langer dan 60 dagen nadat de inlichtingen hadden behoren te worden verstrekt.