In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 juni 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 opgelegd, evenals naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) voor de jaren 2012 tot en met 2015. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de bezwaren van belanghebbende ongegrond heeft verklaard, maar dat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart. De rechtbank vernietigt de naheffingsaanslagen OB en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen, maar laat de aanslag IB/PVV in stand, met een vermindering van de opgelegde boete. Belanghebbende had in de jaren 2012 tot en met 2015 aanzienlijke contante bedragen gestort op zijn privébankrekeningen, die niet konden worden verklaard uit zijn aangegeven inkomsten. De rechtbank concludeert dat de vereiste aangifte voor de IB/PVV niet is gedaan, wat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomsten uit een onbekende bron heeft genoten, en dat de boete terecht is opgelegd, maar vermindert deze vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Tevens wordt belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toegekend.