ECLI:NL:RBZWB:2022:3391

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2309, 19 _ 2310, 19 _ 2311, 19 _ 2312 en 19 _ 2313
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en naheffingsaanslagen omzetbelasting met betrekking tot omkering en verzwaring van de bewijslast en vergrijpboeten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 juni 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 opgelegd, evenals naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) voor de jaren 2012 tot en met 2015. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de bezwaren van belanghebbende ongegrond heeft verklaard, maar dat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart. De rechtbank vernietigt de naheffingsaanslagen OB en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen, maar laat de aanslag IB/PVV in stand, met een vermindering van de opgelegde boete. Belanghebbende had in de jaren 2012 tot en met 2015 aanzienlijke contante bedragen gestort op zijn privébankrekeningen, die niet konden worden verklaard uit zijn aangegeven inkomsten. De rechtbank concludeert dat de vereiste aangifte voor de IB/PVV niet is gedaan, wat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomsten uit een onbekende bron heeft genoten, en dat de boete terecht is opgelegd, maar vermindert deze vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Tevens wordt belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 19/2309, 19/2310, 19/2311, 19/2312 en 19/2313
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats], belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van 15 april 2019.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikking een boete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Daarnaast heeft de inspecteur over de tijdvakken 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 (2012), 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 (2013), 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 (2014) en 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 (2015) naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikkingen boeten opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Dit kan als volgt worden samengevat:
Zaaknr.
Middel
Tijdvak
Dagtekening
Aanslagnr.
Belasting
Boete
Rente
19/2309
IB/PVV
2015
25 april 2017
[aanslagnummer]
€ 13.923
€ 5.839
€ 519
19/2310
OB
2012
8 maart 2017
[aanslagnummer]
€ 5.402
€ 2.701
€ 847
19/2311
OB
2013
8 maart 2017
[aanslagnummer]
€ 1.950
€ 975
€ 247
19/2312
OB
2014
8 maart 2017
[aanslagnummer]
€ 6.116
€ 3.058
€ 546
19/2313
OB
2015
8 maart 2017
[aanslagnummer]
€ 7.109
€ 3.554
€ 350
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juni 2022 op zitting behandeld. Aan deze zitting hebben deelgenomen: belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden [gemachtigde] en [gemachtigde], en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 1].

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in de jaren 2012 tot en met 2015 een partner, [naam 1], en samen kwalificeren zij als fiscaal partner voor de inkomstenbelasting.
2.2.
Belanghebbende en zijn partner zijn in het jaar 2000 en in het jaar 2006 een kredietovereenkomst aangegaan met [bank] voor een bedrag van € 24.000 respectievelijk € 50.000.
2.3.
Belanghebbende staat vanaf 21 januari 2013 onder de naam [naam 2] als eenmanszaak ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Belanghebbende is medio 2015 gestopt met de eenmanszaak. Volgens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestonden de activiteiten van de eenmanszaak uit de handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s.
2.4.
Belanghebbende beschikte voor zijn eenmanszaak over een website en plaatste advertenties op online platforms. Belanghebbende heeft – voor zover hier van belang - op 24 juni 2013 het volgende e-mailbericht gezonden aan een potentiële koper:
“(…) Helaas, deze voertuig is al verkocht. U kunt onze website bezoeken voor een andere keuze. (…)”
2.5.
Belanghebbende heeft, nadat hij daartoe was uitgenodigd, een aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan naar een inkomen uit werk en woning van nihil. De partner van belanghebbende heeft voor het jaar 2015 een aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.787.
2.6.
Belanghebbende diende voor zijn eenmanszaak op kwartaalbasis aangiften OB in. Over de tijdvakken 2013 tot en met 2015 heeft hij de volgende totaal bedragen op de aangiften aangegeven:
Tijdvak
OB
Voorbelasting
Terugontvangen
2013
€ 0
€ 972
€ 972
2014
€ 0
€ 1.550
€ 1.550
2015
€ 0
€ 2.727
€ 2.727
2.7.
De inspecteur is een administratief onderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van (onder meer) de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 en de kwartaalaangiften OB over de tijdvakken 2012 tot en met 2015.
2.8.
De inspecteur heeft in het kader van het onderzoek geconstateerd dat belanghebbende de volgende contante bedragen heeft gestort op zijn privébankrekeningen:
Jaar
Totaalbedrag contante stortingen
2012
€ 49.971
2013
€ 16.220
2014
€ 18.150
2015
€ 37.495
2.9.
De inspecteur heeft op basis van de bankrekeningen van belanghebbende kasopstellingen gemaakt voor de jaren 2012 tot en met 2015. Omdat niet alle uitgaven van belanghebbende te reconstrueren waren, heeft de inspecteur vanuit de beschikbare gegevens voor de bepaling van het netto-privévermogen gebruik gemaakt van kengetallen van het Nibud, om zo te benaderen wat nodig zou zijn voor een huishouden (twee volwassenen en twee kinderen) om in een normaal levensonderhoud te kunnen voorzien. De kasopstellingen luiden als volgt:
2012
2013
2014
2015
Uitgaven
€ 4.381
€ 4.325
€ 6.080
€ 6.954
Nibud-norm uitgaven
€ 10.046
€ 6.621
€ 10.531
€ 14.134
Verschil
€ -/- 5.665
€ -/- 2.296
€ -/- 4.451
€ -/- 7.180
Aanschaf [auto]
-
-
€ -/- 14.000
-
Contante stortingen
€ -/- 49.971
€ -/- 16.220
€ -/- 18.150
€ -/-37.495
Contante opnamen
€ 25.460
€ 7.279
€ 2.400
€ 4.750
Netto privé voor IB
€ -/- 30.176
€ -/- 11.237
€ -/- 34.201
€ -/- 39.925
Stelpost rookwaren
€ -/- 950
€ 0
€ -/- 1.040
€ -/- 1.040
Netto privé voor OB
€ -/- 31.126
€ -/- 11.237
€ -/- 35.241
€ -/- 40.965
2.10.
De inspecteur heeft de bevindingen van het onderzoek met belanghebbende besproken. De inspecteur heeft bij brief van 14 december 2016 aangekondigd om het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 in afwijking van de aangifte conform de kasopstelling vast te stellen, om naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken 2012 tot en met 2015 op te leggen en om vergrijpboeten op basis van artikel 67e respectievelijk artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op te leggen.
2.11.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 – in afwijking van de aangifte en overeenkomstig de brief van 14 december 2016 – vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.925, volledig bestaande uit een correctie van het resultaat uit overige werkzaamheid (de ROW-correctie). Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur een vergrijpboete van € 5.839 opgelegd en € 519 belastingrente in rekening gebracht.
2.12.
Met dagtekening 8 maart 2017 heeft de inspecteur – overeenkomstig de brief van 14 december 2016 – aan belanghebbende naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen vergrijpboeten opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015, de naheffingsaanslagen OB over de tijdvakken 2012 tot en met 2015 en de boete- en belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank verklaart de beroepen gegrond. De rechtbank vernietigt de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken 2012, 2013, 2014 en 2015 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen. De rechtbank laat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 en de bijbehorende belastingrentebeschikking in stand, maar vermindert de boete bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 tot € 3.736. Verder krijgt belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade van € 4.000 vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Aanslag IB/PVV voor het jaar 2015
3.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 heeft gedaan. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende meer inkomsten genoten dan hij in zijn aangifte heeft verantwoord. Ter onderbouwing verwijst de inspecteur naar de kasopstelling voor de IB, die resulteert in een negatief netto privé, en naar het bedrag aan contante stortingen op de privébankrekeningen van belanghebbende (zie 2.8). De inspecteur betoogt dat deze inkomsten afkomstig zijn uit autohandel van belanghebbende of een andere onbekende bron van inkomen. Gelet op de niet aangegeven inkomsten is volgens de inspecteur sprake van één of meer gebreken in de aangifte die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook stelt de inspecteur dat belanghebbende zich hiervan bewust moet zijn geweest gelet op het omvangrijke bedrag.
3.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij niet meer inkomsten heeft genoten dan hij heeft aangegeven in zijn aangifte. Volgens belanghebbende zijn de bedragen die op zijn rekening zijn gestort afkomstig uit de kredietovereenkomsten van [bank] (zie 2.2), uit afgestorte casinowinsten en uit het gokken onder vrienden. Hij heeft het geld van de kredietovereenkomsten opgenomen en thuis bewaard. Dit voelde voor hem vertrouwder aan. Hij heeft telkens stortingen gedaan op zijn bankrekeningen om betalingen te doen die uitsluitend per bank kunnen plaatsvinden. Verder heeft hij vanwege zijn geringe inkomen een betalingsregeling getroffen met [bank] over de verschuldigde rente op de kredieten. Daarnaast heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat de casinowinsten ongeveer € 200 per winst bedroegen.
3.5.
Voor de beoordeling of de vereiste aangifte is gedaan dient de inspecteur aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat zich in de aangifte een of meer gebreken voordoen die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting op zichzelf beschouwd en verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. De inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen in het geval dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [1] Indien de vereiste aangifte niet is gedaan verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). [2]
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 niet is gedaan. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
3.6.1.
Belanghebbende heeft aanzienlijke contante bedragen gestort. Deze stortingen kunnen niet worden verklaard uit andere bij de Belastingdienst bekende inkomsten of vermogen van belanghebbende of zijn partner, waardoor de rechtbank aannemelijk acht dat belanghebbende inkomsten uit een bron heeft genoten. Belanghebbende heeft met de verklaring dat de contant gestorte bedragen afkomstig zijn uit de kredietovereenkomsten van [bank], afgestorte casinowinsten en uit gokken onder vrienden het standpunt van de inspecteur onvoldoende weerlegd. De rechtbank acht niet geloofwaardig dat belanghebbende het geld uit de kredietovereenkomsten in de lange periode tussen het aangaan van de kredietovereenkomsten (in 2000 en 2006) en de onderhavige jaren nauwelijks heeft opgemaakt en vervolgens in de onderzochte jaren volledig zou hebben gebruikt voor zijn levensonderhoud. Daarbij komt dat de contante stortingen in de jaren 2012 tot en met 2015 zodanig hoog zijn, dat deze het totaal bedrag aan opgenomen krediet van de [bank] ruim overstijgen.
3.6.2.
Ook zijn de contante stortingen naar het oordeel van de rechtbank niet te verklaren door casinowinsten en gelden afkomstig uit het gokken onder vrienden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende inconsistent heeft verklaard over de casinowinsten. In het beroepschrift staat dat hij een fortuin zou hebben verspeeld, terwijl hij op zitting heeft verklaard dat hij kleinere bedragen heeft gewonnen die hij heeft gebruikt als leefgeld en voor sommige stortingen. De casinowinsten zouden bestaan uit kleinere bedragen van ongeveer € 200 per winst. Daarvan zijn geen bewijzen overgelegd. Beide verklaringen van belanghebbende leiden in elk geval tot de conclusie dat de inkomsten uit het gokken niet aanzienlijk zijn geweest en de stortingen zouden kunnen verklaren.
3.6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is – gelet op de hoogte van contante stortingen in 2015 – het bedrag van de IB/PVV dat niet is geheven, zowel relatief als op zichzelf beschouwd, aanzienlijk. De rechtbank acht daarbij aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften IB/PVV zich ervan bewust moet zijn geweest dat door het niet vermelden van de door hem genoten inkomsten zowel absoluut als relatief beschouwd een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting en premies niet zou worden geheven.
3.7.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vereiste aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 niet is gedaan, zodat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval heeft een rechter te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is. [3]
3.8.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft de ROW-correctie gebaseerd op de kasopstelling. Daarbij is enerzijds een correctie toegepast voor uitgaven voor levensonderhoud op basis van Nibud-normen van € 7.180 en anderzijds het inkomen gecorrigeerd met het saldo van de kasstortingen en -opnames van € 32.745. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur daarmee een redelijke schatting heeft gemaakt van het inkomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2015 niet doen blijken dat deze schatting onjuist is. Wat belanghebbende heeft aangevoerd is hiervoor in 3.6.1 en 3.6.2 al besproken.
3.9.
De ROW-correctie van € 39.925 blijft daarom in stand.
Naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken 2012, 2013, 2014 en 2015
3.10.
De rechtbank heeft in het kader van de beoordeling van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 onder 3.6.1 overwogen dat zij het aannemelijk acht dat belanghebbende in 2015 inkomsten heeft genoten uit een (onbekende) bron. Aangezien ook in de jaren 2012 tot en 2014 aanzienlijke contante stortingen zijn gedaan door belanghebbende, zonder dat daarvoor een goede verklaring bestaat, heeft dat oordeel ook te gelden voor de omzetbelasting voor de tijdvakken 2012, 2013, 2014 en 2015.
3.11.
Voor de heffing van omzetbelasting is echter ook vereist dat de activiteiten, waaruit de inkomsten worden genoten, zijn verricht door een ondernemer. [4] Belanghebbende heeft betwist dat de inkomsten afkomstig zijn uit activiteiten, waarvoor hij kan worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting. De inspecteur dient dit daarom – gelet op de normale regels van stelplicht en bewijslast – aannemelijk te maken.
3.12.
De inspecteur heeft zich voor de tijdvakken 2013, 2014 en 2015 op het standpunt gesteld dat de inkomsten afkomstig zijn uit de autohandel die belanghebbende met zijn eenmanszaak heeft verricht en waarvoor hij kan worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting. Voor het tijdvak 2012 heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de contante stortingen in 2012 zodanig hoog zijn, dat ook deze inkomsten moeten worden geacht afkomstig te zijn uit activiteiten waarvoor belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd en belanghebbende ook voor het tijdvak 2012 niet de vereiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan.
3.13.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.13.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur met de enkele stelling dat sprake moet zijn van ondernemerschap voor de omzetbelasting omdat in 2012 onverklaarbaar hoge contante stortingen zijn gedaan, tegenover de betwisting door belanghebbende, niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat de inkomsten afkomstig zijn uit activiteiten waarvoor belanghebbende kan worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting. De bedragen aan contante stortingen kunnen even goed uit een bron afkomstig zijn die niet onder de heffing van omzetbelasting valt. De rechtbank heeft in het dossier geen aanknopingspunten aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat belanghebbende in 2012 activiteiten heeft verricht waarvoor hij kan worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting. Dat betekent dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in het tijdvak 2012 omzet heeft genoten waarover omzetbelasting is verschuldigd, die hij ten onrechte niet heeft aangegeven in zijn aangiften omzetbelasting. De naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2012 is daarom ten onrechte aan belanghebbende opgelegd en dient te worden vernietigd.
3.13.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ook niet aannemelijk gemaakt dat de inkomsten in de tijdvakken 2013, 2014 en 2015 afkomstig zijn uit activiteiten waarvoor belanghebbende kan worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting. Aan de inspecteur kan worden toegegeven dat er in het dossier aanwijzingen zijn te vinden – waaronder de website van de eenmanszaak, de advertenties en het e-mailbericht van belanghebbende van 24 juni 2013 (zie 2.4) – waaruit volgt dat belanghebbende actief is geweest in de autohandel. Belanghebbende heeft ter zitting echter geloofwaardig verklaard dat de autohandel, ondanks zijn inspanningen daartoe, nooit van de grond is gekomen. De auto die in het e-mailbericht van 24 juni 2013 wordt genoemd is niet door hem, maar een ander verkocht. Daarbij neemt de rechtbank nog in aanmerking dat belanghebbende na twee en een halfjaar is gestopt met zijn eenmanszaak en er in het dossier geen concrete aanknopingspunten zijn te vinden waaruit blijkt dat belanghebbende ook inkomsten heeft verdiend uit de autohandel. Dit betekent dat ook de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken 2013, 2014 en 2015 niet in stand kunnen blijven.
Vergrijpboeten
3.14.
De inspecteur heeft vergrijpboeten van 50% opgelegd bij de naheffingsaanslagen omzetbelasting op grond van artikel 67f van de AWR. Nu de naheffingsaanslagen niet in stand blijven (zie 3.13.1 en 3.13.2), moeten de vergrijpboeten bij de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken 2012, 2013, 2014 en 2015 ook worden vernietigd.
3.15.
De inspecteur heeft verder een vergrijpboete van 50% opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2015 op grond van artikel 67e van de AWR. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk onjuiste aangiften gedaan. Subsidiair stelt de inspecteur dat sprake is van grove schuld.
3.16.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen.
3.17.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op enerzijds de contante stortingen en anderzijds het ontbreken van een voldoende verklaring over de herkomst van de contanten (zie 3.6.1), voor het jaar 2015 bewezen is dat belanghebbende inkomen niet heeft aangegeven in zijn aangiften. De inspecteur heeft overtuigend aangetoond dat belanghebbende inkomsten uit onbekende bron heeft genoten. De door belanghebbende geschetste alternatieve scenario’s zijn geen aanleiding om daaraan te twijfelen. De rechtbank acht verder overtuigend aangetoond, mede gelet op de hoogte van de bedragen en het feit van algemene bekendheid dat belasting dient te worden betaald over inkomsten uit een bron, dat belanghebbende bewust deze inkomsten uit het zicht van de fiscus heeft willen houden, waardoor hij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Gelet hierop heeft de inspecteur de vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 terecht opgelegd.
3.18.
De omstandigheid dat de grondslag van de vergrijpboete is komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast, is voor de rechtbank in dit geval aanleiding om de boete te matigen met 20% tot € 4.671. De rechtbank ziet daartoe aanleiding omdat de schatting van de ROW-correctie weliswaar niet willekeurig is, maar er wel sprake is van een reëel risico is dat de schatting afwijkt van het werkelijke niet-aangegeven inkomen.
3.19.
De rechtbank vermindert de boete ambtshalve nog verder, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar nadat de boete is aangekondigd. De rechtbank stelt vast dat 14 december 2016 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 23 juni 2022. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) vijf jaar en zeven maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met drie jaar en zeven maanden. [5] De boete wordt daarom verder gematigd met 20% tot € 3.736. [6]
Vergoeding immateriële schade
3.20.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding toe te kennen. De vergoeding wordt als volgt berekend. [7]
3.21.
De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar, te rekenen vanaf het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Mede gelet op de beroepsgronden, hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien in de bezwaar- en beroepsfase (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. [8]
3.22.
In afwijking van de algemene uitgangspunten is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak de in aanmerking te nemen termijn aangevangen op 14 december 2016, zijnde de datum waarop de boeten zijn aangekondigd (‘undue delay’). De reden om die datum als startpunt te nemen en niet de datum van ontvangst van het oudste bezwaarschrift (17 maart 2017), is dat een of meer van die boeten zijn vernietigd waardoor compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn in zoverre niet kan plaatsvinden door vermindering van de boete. [9] Nu de rechtbank uitspraak doet op 23 juni 2022, is sindsdien (afgerond) vijf jaar en zeven maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met (afgerond) drie jaar en zeven maanden overschreden.
3.23.
Er bestaat, gelet op het voorgaande, dus recht op een vergoeding van € 4.000. Hiervan komt (afgerond) € 2.140 (23/43e) voor rekening van de inspecteur, omdat van de overschrijding (afgerond) één jaar en elf maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarbij is in aanmerking genomen dat de uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 15 april 2019. Het restant van € 1.860 komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De beroepen zijn gegrond. De rechtbank zal de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken 2012, 2013, 2014 en 2015, alsmede de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen vernietigen. De aanslag IB/PVV en de bijbehorende belastingrentebeschikking blijven in stand. Nu de naheffingsaanslagen omzetbelasting worden vernietigd bestaat er geen aanleiding om, zoals de inspecteur in het verweerschrift nog heeft aangevoerd, de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 te verminderen met de verschuldigde omzetbelasting over 2015. De vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV wordt vermindert tot € 3.736.
4.2.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.3.
Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) acht de rechtbank dat de zaken (IB/PVV en OB) samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn.
4.4.
Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.900 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 541, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 1 voor zwaarte van de zaak en factor 1.5 voor samenhang). Verder dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 221 aan hem te vergoeden.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, met uitzondering van de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2015 voor zover deze ziet op de aanslag IB/PVV en de bijbehorende belastingrentebeschikking;
- vermindert de vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 tot € 3.736;
- vernietigt de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken 2012, 2013, 2014 en 2015 en vernietigt de bijbehorende belastingrentebeschikkingen en boetebeschikkingen;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 2.140;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.860;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.900;
- gelast dat de inspecteur het griffierecht van € 221 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 23 juni 2022 door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [10]
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
2.Artikel 27e, lid 1, van de AWR.
3.Vgl. HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401 en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
4.Artikel 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
5.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
6.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
7.Vgl. het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
8.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.
9.Vgl. ABRvS 15 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN7011 en Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 januari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:124.
10.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.