ECLI:NL:RBZWB:2022:3797

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 juli 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
AWB- 21_1461
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen. Eiseres ontving sinds 1 november 2012 een bijstandsuitkering, maar het college heeft deze uitkering op 21 oktober 2020 ingetrokken en teruggevorderd op basis van anonieme tips die wezen op mogelijke werkzaamheden van eiseres. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college heeft haar bezwaren ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 25 mei 2022 heeft eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. Het college was niet aanwezig. De rechtbank heeft de relevante feiten en omstandigheden onderzocht, waaronder de anonieme tips en de verklaringen van eiseres en haar vriendinnen. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had voor de stelling dat eiseres in de maanden juni en juli 2020 werkzaamheden had verricht in het restaurant van haar moeder, maar dat er wel voldoende bewijs was voor de schoonmaakwerkzaamheden die eiseres bij vriendinnen had verricht.

De rechtbank concludeerde dat eiseres de inlichtingenplicht had geschonden door deze werkzaamheden niet te melden, wat een rechtsgrond vormde voor de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat het college terecht had gehandeld. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1461 PW

uitspraak van 4 juli 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] (eiseres), te [plaatsnaam] , gemachtigde: mr. P.H. Pijpelink,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen(het college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 21 oktober 2020 (primair besluit) is het college overgegaan tot het intrekken en terugvorderen van de bijstandsuitkering van eiseres.
In een besluit van 16 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 25 mei 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het college is, met voorafgaande afmelding, niet verschenen.

OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden

1. Eiseres ontving vanaf 1 november 2012 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Op 31 juli 2020 heeft het college een anonieme tip ontvangen. De tipgever heeft gesteld dat eiseres elke dinsdagmorgen en woensdag schoonmaakwerk-zaamheden verricht op het adres [adres] 2 te [plaatsnaam] . Het college heeft op 3 augustus 2020 een tweede anonieme tip ontvangen. Deze houdt in dat eiseres zeker drie dagen per week (donderdag, vrijdag en zaterdag) aanwezig is in het restaurant van haar moeder, ' [naam restaurant] ' in [plaatsnaam] .
In opdracht van het college is de sociale recherche op 3 augustus 2020 een onderzoek gestart naar aanleiding van genoemde anonieme tips. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 oktober 2020. De sociale recherche heeft administratief onderzoek verricht, waarnemingen verricht over de periode van 6 augustus 2020 tot en met 27 september 2020, een verklaring van eiseres afgenomen bij een gesprek op 1 oktober 2020, overgelegde bankafschriften bestudeerd, en verklaringen afgenomen van de heer [naam man] , mevrouw [naam vrouw 1] , en mevrouw [naam vrouw 2] .
In een besluit van 9 oktober 2020 is het college op basis van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche overgegaan tot het intrekken van de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 1 september 2020 op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet.
In het primaire besluit is het college overgegaan tot het intrekken van de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 juni 2020 tot en met 31 augustus 2020, op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet. Ook heeft het college de over genoemde periode verleende bijstand tot een bedrag aan € 3.011,86 teruggevorderd, op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet. In het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Standpunt college
2. Volgens het college heeft eiseres de inlichtingenplicht geschonden door niet uit eigen beweging door te geven dat zij werkzaamheden verricht in het restaurant van haar moeder, en dat zij een aantal dagdelen schoonmaakwerkzaamheden verricht. Deze werkzaamheden kunnen volgens het college worden gekwalificeerd als op geld waardeerbare arbeid. Door de schending van de inlichtingenplicht kan het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.
Standpunt eiseres
3. Eiseres gaat over tot het herhalen en inlassen van haar bezwaren tegen het primaire besluit. Zij stelt dat onvoldoende grondslag bestaat voor het standpunt dat zij in de maanden juni en juli van 2020 werkzaamheden heeft verricht in het restaurant van haar moeder. Verder was volgens eiseres sprake van vooringenomenheid bij het college. Op wat zij aanvoert ter onderbouwing van haar standpunt wordt – voor zover relevant – in het hiernavolgende ingegaan.
Relevante regelgeving
4. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Participatiewet herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet.
Relevante vaste rechtspraak
5. Een besluit tot intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering is een voor de betrokkene belastend besluit. Dit brengt mee dat het aan het college is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden en dat op hem de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van het recht op bijstand. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 november 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2939).
6. Het verrichten van op geld waardeerbare arbeid is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee de werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 1 maart 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:435).
Waar gaat het in deze zaak (niet) over?
7. De te beoordelen periode in deze zaak loopt van 1 juni 2020 tot en met 31 augustus 2020. Eiseres betwist niet dat zij niet uit eigen beweging heeft gemeld dat zij werkzaam-heden heeft verricht in het restaurant van haar moeder en bij twee vriendinnen, en dat deze werkzaamheden van belang zijn voor haar recht op bijstand. Partijen zijn met name verdeeld over de vraag of voldoende grondslag bestaat voor het standpunt dat eiseres ook in de maanden juni en juli van 2020 werkzaamheden heeft verricht in het restaurant van haar moeder, en of bij het college in dit kader sprake is van vooringenomenheid.
Beoordeling
8. De rechtbank volgt eiseres in haar stelling dat de onderzoeksbevindingen van het college een onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat zij werkzaamheden heeft verricht in het restaurant van haar moeder in de maanden juni en juli van 2020. Het college heeft zich gebaseerd op de verklaring die eiseres op 1 oktober 2020 tegenover de sociaal rechercheurs heeft afgelegd. Deze verklaring is weliswaar op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt, ondertekend door de medewerkers van de sociale recherche, voorgelezen en geaccordeerd door eiseres, maar hij is niet door haar ondertekend. Dit betekent dat een van de waarborgen voor een correcte en volledige weergave van de door eiseres afgelegde verklaring niet aanwezig is. Hierdoor komt aan de verklaring minder bewijskracht toe dan aan een verklaring waarbij meer is gewaarborgd dat deze een juiste en volledige weergave biedt van wat een betrokkene heeft verklaard, en komt aanzienlijk gewicht toe aan de andere onderzoeksbevindingen. De rechtbank wijst hierbij op de vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3011). Naar het oordeel van de rechtbank geven de andere onderzoeksbevindingen slechts een beperkt inzicht in de bezigheden van eiseres in de maanden juni en juli van 2020. Zo is eiseres in deze maanden niet waargenomen in het restaurant van haar moeder. Het onderzoek van de sociale recherche is namelijk pas op 3 augustus 2020 gestart, en de eerste waarneming bij het restaurant vond pas plaats op 6 augustus 2020. Uit de overgelegde bankgegevens blijkt weliswaar dat eiseres vanaf februari 2020 weinig uitgaven voor levensonderhoud had, maar hieruit kan nog niet worden geconcludeerd dat eiseres werkzaamheden heeft verricht in het restaurant van haar moeder in de betrokken maanden. De anonieme tips van 31 juli 2020 en 3 augustus 2020 vormen evenmin zelfstandige bewijsmiddelen. Het college heeft eiseres daarom niet kunnen tegenwerpen dat zij werkzaamheden heeft verricht in het restaurant van haar moeder in de maanden juni en juli van 2020. De rechtbank komt niet meer toe aan een bespreking van de stelling van eiseres dat sprake is van vooringenomenheid bij het college.
9. De rechtbank ziet in het voorgaande echter geen aanleiding om te concluderen dat het college niet heeft kunnen overgaan tot het intrekken en terugvorderen van de bijstandsuit-kering van eiseres over de maanden juni en juli van 2020, nu het college zijn standpunt ook heeft gebaseerd op schoonmaakwerkzaamheden die zij in deze maanden heeft verricht bij twee vriendinnen. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen van het college een voldoende grondslag voor het aannemen van deze werkzaamheden. De rechtbank wijst hierbij op de verklaring van eiseres van 1 oktober 2020, waarbij zij in duidelijke bewoordingen heeft verklaard dat zij sinds eind 2019 bij vriendinnen schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. Deze verklaring wordt ook ondersteund door de verklaringen die de sociale recherche heeft afgenomen van de betreffende vriendinnen (mevrouw [naam vrouw 1] en mevrouw [naam vrouw 2] ) en de heer [naam man] . Eiseres heeft deze verklaringen niet gemotiveerd betwist, maar enkel gesteld dat het bestreden besluit met name berust op de gestelde werkzaamheden in het restaurant van haar moeder. De rechtbank ziet hiervoor echter geen aanknopingspunten in het advies van de commissie voor de bezwaarschriften, waarnaar het bestreden besluit verwijst.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de schoonmaakwerkzaam-heden van eiseres terecht gekwalificeerd als op geld waardeerbare arbeid. Door hier geen melding van te maken heeft eiseres de inlichtingenplicht geschonden. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking en terugvordering van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de beoordelingsperiode recht zou hebben gehad op volledige, dan wel aanvullende bijstand. Eiseres is hier naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. Eiseres heeft de hoogte van het terugvorderingsbedrag ook niet betwist, en gesteld noch gebleken is dat sprake is van dringende redenen die maken dat het college had moeten afzien van de bestreden terugvordering.
Conclusie
11. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat wat eiseres aanvoert geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 4 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.