ECLI:NL:RBZWB:2022:3824

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juni 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
9236000 EL 21-14
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • E. Engelbert-Clarenbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake effectenlease-overeenkomsten tussen Dexia Nederland B.V. en gedaagde

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en een gedaagde partij met betrekking tot effectenlease-overeenkomsten. Dexia vorderde betaling van een bedrag van € 228,33, te vermeerderen met wettelijke rente, en stelde dat zij aan al haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomsten had voldaan. De gedaagde had in 1998 twee leaseovereenkomsten ondertekend, maar stelde dat hij ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten een alleenstaande ouder was met een bijstandsuitkering, waardoor hij een onaanvaardbaar zware financiële last had. De rechtbank heeft vastgesteld dat Dexia haar zorgplichten had geschonden, maar dat de gedaagde onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij in 1998 een onaanvaardbaar zware financiële last had. De rechtbank oordeelde dat de resterende schade wegens verschuldigde termijnen geheel voor rekening van de gedaagde blijft, evenals een derde deel van de resterende schade wegens restschuld. Dexia's vordering werd toegewezen, en de gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ZEELAND WEST BRABANT
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer: 9236000 EL 21-14
vonnis van de kantonrechter van 16 juni 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 mei 2021, met producties;
  • de conclusies van antwoord, repliek en dupliek, met producties.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomst(en) (hierna: de overeenkomst(en)) ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
37003464
20-06-1998
Spaarleasen
180 mnd
fl 26.724,60
II.
37003465
20-06-1998
Spaarleasen
180 mnd
fl 26.724,60
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst(en) eindafrekeningen opgesteld op 11 april 2005. Hierop is te zien dat iedere overeenkomst een negatief resultaat van € 457,99 kent. Dexia heeft [gedaagde] in 2007 aangesproken tot betaling van € 915,98. [gedaagde] heeft € 77,00 aan Dexia betaald.
2.3.
Bij brief van 19 februari 2021 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in overleg te treden over een oplossing voor de zaak. [gedaagde] heeft hierop niet inhoudelijk gereageerd.

3.De vordering

3.1.
Dexia vordert bij dagvaarding, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten,
- [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van € 228,33, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 april 2005,
- zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [gedaagde] gesloten overeenkomsten met nummers 37003464 en 37003465 aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
- met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2.
Bij conclusie van repliek heeft Dexia haar vordering voorwaardelijk gewijzigd, namelijk voor het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last voor [gedaagde] . In dat geval vordert Dexia dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten, zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [gedaagde] gesloten overeenkomsten met nummers 37003464 en 37003465, na betaling van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, aan al haar verbintenissen heeft voldaan, daaronder begrepen schadevergoedingsverbintenissen, en derhalve niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenlease-overeenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 á 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een optoutverklaring ingediend, waaronder [gedaagde] .
4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
afnemer heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Hierna zal achtereenvolgend worden ingegaan op:
  • de vaststelling van de schade wegens termijnen en de schade wegens restschuld;
  • het op de schade in mindering brengen van het genoten voordeel;
  • de eigen schuld (art. 6:101 BW);
  • een wel of niet onaanvaardbaar zware financiële last;
  • de consequenties van het voorgaande voor de verdeling van de (resterende) schade;
  • wat elke partij gelet op het voorgaande nog aan de andere partij verschuldigd is;
  • wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.5.
Waar hierna sprake is van ‘leasetermijnen’ ‘restschuld’, ‘dividenden en claims’, ‘waarde effecten’, ‘restant hoofdsom beëindiging’, ‘uitkering’ en ‘fiscaal voordeel’ wordt gedoeld op de bedragen die bij de (betreffende) overeenkomst worden vermeld op het (meest recent) door Dexia overgelegde financiële overzicht (de laatste twee genoemde onder het kopje ‘Overige voordelen’). Nu [gedaagde] de juistheid van de daarop vermelde gegevens niet (voldoende gemotiveerd) heeft betwist wordt daarvan uitgegaan.
4.6.
De schade die als gevolg van het onrechtmatig handelen van Dexia is ontstaan bestaat uit de schade wegens de door [gedaagde] verschuldigde termijnen, dat wil zeggen zowel de betaalde termijnen als de bij de eindafrekening nog achterstallige termijnen, en uit een (eventuele) restschuld.
4.7.
Op de door [gedaagde] geleden schade dient eerst in mindering te worden gebracht het voordeel als bedoeld in artikel 6:100 BW. Dit bestaat uit de in verband met de betreffende overeenkomst ontvangen inkomsten uit ‘Dividenden en claims’ en het genoten fiscaal voordeel.
4.8.
Op grond van artikel 6:101 BW dient [gedaagde] een deel van de na verrekening van eventuele voordelen als hiervoor bedoeld resterende schade, (hierna: de resterende schade) wegens eigen schuld zelf te dragen. Daarbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de resterende schade bestaande uit de verschuldigde termijnen en de resterende schade bestaande uit een (eventuele) restschuld.
4.9.
Onderzocht moet worden of nakoming door Dexia van haar onderzoeksplicht zou hebben uitgewezen dat Dexia het aangaan van deze overeenkomst(en) had behoren te ontraden, omdat daardoor naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [gedaagde] werd gelegd. Indien het aangaan van de overeenkomst(en) voor [gedaagde] een onaanvaardbaar zware financiële last met zich bracht dient [gedaagde] een derde deel van de resterende schade uit zowel verschuldigde termijnen (de inleg) als de restschuld zelf te dragen. Indien geen sprake was van een dergelijke last dient de afnemer de resterende schade wegens verschuldigde termijnen geheel zelf te dragen en van de schade wegens restschuld een derde deel. Of sprake is van een zodanig onaanvaardbaar zware financiële last wordt beoordeeld door toepassing van de zogenoemde Hof-formule als weergegeven in het arrest van hof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981). [gedaagde] dient de gegevens die nodig zijn voor deze beoordeling te verstrekken en met stukken te onderbouwen.
4.10.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last moeten alle bekende omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de financiële ruimte van een belegger in aanmerking worden genomen. De hiervoor gehanteerde vuistregel, de Hof-formule luidt: X - W - A- B- C < Y + 0,1 xY + 0,15 x (X-Y).
De factor X staat voor het besteedbare netto-maandinkomen van [gedaagde] . De factor Y betreft de NIBUD-basisnorm voor het betrokken type huishouden. De factor W staat voor de maandelijkse huur-of hypotheeklasten voor de eigen dan wel gehuurde woning voor zover deze het daarvoor door het NIBUD gehanteerde basisbedrag overtreffen. De factor A staat voor de verplichtingen die voortvloeien uit de leaseovereenkomst, factor B staat voor eventuele financiële verplichtingen uit andere, eerder aangegane leaseovereenkomsten. De factor C staat voor eventuele (daadwerkelijk bestaande) rente- en aflossingsverplichtingen uit andersoortige eerdere kredietovereenkomsten.
4.11.
Tussen partijen is (onder meer) in geschil of door het aangaan van de overeenkomst(en) voor [gedaagde] een onaanvaardbaar zware financiële met zich bracht. [gedaagde] stelt dat hij ten tijde van het aangaan van de overeenkomst, in 1998, een alleenstaande ouder was met één minderjarig kind en aangewezen was op een bijstandsuitkering. Tussen partijen is in het bijzonder in geschil of [gedaagde] in voldoende mate de gegevens heeft verstrekt, toegelicht en onderbouwd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling.
4.12.
[gedaagde] heeft enige stukken overgelegd om zijn financiële en andere persoonlijke gegevens te onderbouwen. Hoewel Dexia niet meer in de gelegenheid is geweest te reageren op de bij dupliek ingebrachte stukken, kan wel worden uitgegaan van de daarbij overgelegde verklaring van de gemeente [woonplaats] dat [gedaagde] in 1998 ingeschreven stond op een adres in die gemeente en dat daar, naast [gedaagde] , één andere persoon ingeschreven stond, geboren in januari 1981. Daarmee is afdoende onderbouwd dat sprake was van een éénoudergezin.
De discussie spitst zich toe op de vraag naar het inkomen van [gedaagde] in 1998. Ook voert Dexia aan dat [gedaagde] in het geheel geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt van (de afwezigheid van) vermogen.
4.13.
[gedaagde] heeft gegevens overgelegd uit 1997 uit het systeem van zijn toenmalige verhuurder, waarop voor [gedaagde] een uitkering van ƒ 28.419,00 bruto is genoteerd. [gedaagde] heeft daarnaast een verklaring van de belastingdienst overgelegd dat er geen inkomens- of vermogensgegevens over [gedaagde] bekend zijn over de jaren 1999 en 2000. Bij dupliek heeft [gedaagde] gegevens van het UWV overgelegd waarop te lezen is dat hij een arbeidsverleden van 39 jaar heeft tot 1998 en dat in de jaren 1998 tot en met 2005 geen arbeidsverleden is opgebouwd.
4.14.
Met de overgelegde gegevens is onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] in 1998 een (bijstands)uitkering genoot. Over het jaar waar het om gaat is geen enkel financieel stuk overgelegd. Ook over (de afwezigheid van) het vermogen is niets gebleken, ondanks de vragen daaromtrent van Dexia. Het komt voor risico van [gedaagde] dat de gegevens door tijdsverloop (zeer) moeilijk te achterhalen zijn.
Er kan daarom niet van worden uitgegaan dat sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last als gevolg van het aangaan van de overeenkomsten.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat de resterende schade wegens verschuldigde termijnen geheel voor rekening van [gedaagde] blijft, evenals 1/3 deel van de resterende schade wegens restschuld.
4.16.
Dexia heeft berekend dat zij in verband met de overeenkomsten jegens [gedaagde] aanspraak heeft op betaling van € 228,33. [gedaagde] heeft die berekening voor het overige niet weersproken. Ook ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag is geen verweer gevoerd.
4.17.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten vormen de stellingen geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 dat partijen bekend is. Dit brengt mee, dat de vordering van Dexia toegewezen kan worden, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.

5.De beslissing

5.1.
verklaart voor recht dat Dexia jegens [gedaagde] aan al haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomsten met nummers 37003464 en 37003465 heeft voldaan;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] aan Dexia te betalen:
- € 75,67 ter zake de overeenkomst met nummer 37003463,
- € 152,66 ter zake de overeenkomst met nummer 37003465,
- de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 21 april 2005,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de zijde van Dexia tot en met heden worden vastgesteld op € 106,01 dagvaardingskosten, € 83,00 vast recht en € 498,00 aan salaris van de gemachtigde,
5.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Engelbert-Clarenbeek, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.