Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, wonende in België, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar verzoek om ambtshalve vermindering van de aan haar opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012. De inspecteur had het verzoek afgewezen omdat het verzoek buiten de vijfjaarstermijn was ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2012 op 31 december 2017 afliep. De belanghebbende had haar verzoek pas op 11 februari 2020 ingediend, wat de rechtbank als te laat heeft beoordeeld.
De rechtbank overwoog dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding. De stelling van de belanghebbende dat zij uitging van een onjuiste startdatum voor de termijn werd door de rechtbank verworpen, omdat zij eerder een reguliere bezwaarprocedure had doorlopen. Ook het argument dat zij na een ongeval niet meer naar Nederland was teruggekeerd en daardoor de post niet had gecontroleerd, werd niet geaccepteerd. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur het bezwaar van de belanghebbende tegen de afwijzing van haar verzoek om ambtshalve vermindering terecht had afgewezen, en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.