ECLI:NL:RBZWB:2022:4932

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
24 augustus 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1080
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om fiscale eenheid voor de omzetbelasting en de vereisten van financiële verwevenheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 augustus 2022, wordt het beroep van belanghebbenden tegen de afwijzing van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De zaak betreft de vraag of belanghebbenden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 als fiscale eenheid voor de omzetbelasting kunnen worden aangemerkt, zoals bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De inspecteur had eerder het verzoek van belanghebbenden afgewezen, omdat niet voldaan zou zijn aan het vereiste van financiële verwevenheid.

De rechtbank behandelt de argumenten van belanghebbenden, die stellen dat de Maatschap, waarin zij zijn verenigd, de meerderheid van de aandelen in [A BV] houdt en daarmee aan het vereiste van financiële verwevenheid voldoet. De inspecteur betwist dit en stelt dat de zeggenschap over de aandelen bij de juridische eigenaars ligt, namelijk [B BV] en [Holding BV]. De rechtbank concludeert dat de bewijslast voor het voldoen aan de vereisten voor fiscale eenheid bij belanghebbenden ligt en dat zij niet aan het vereiste van financiële verwevenheid voldoen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de afwijzing van het verzoek terecht heeft gedaan, waardoor het beroep ongegrond wordt verklaard.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de betrokken partijen, aangezien zij geen recht hebben op vergoeding van proceskosten of griffierecht. De rechtbank benadrukt dat de inspecteur niet alleen naar de juridische eigendom moet kijken, maar ook naar de economische eigendom, en dat de fiscale glijclausule in de maatschapsovereenkomst een belangrijke rol speelt in de beoordeling van de financiële verwevenheid. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1080
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende 1], uit [plaats] ,
en
[belanghebbende 2], uit [plaats] ,
hierna samen te noemen: belanghebbenden,
(gemachtigden: P.W.G. van den Eerenbeemd LLM en J.M.H. Bisscheroux),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur met dagtekening 1 februari 2021.
1.2.
De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbenden om met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 te worden aangemerkt als fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) bij beschikking met dagtekening 2 juni 2020 afgewezen (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] ).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de afwijzingsbeschikking ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 10 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .

2.Feiten

2.1.
[belanghebbende 2] (hierna: [A BV] ) is opgericht op 27 maart 2018. De aandelen in [A BV] worden gehouden door [B BV] en [Holding BV] , ieder voor de helft. De activiteiten van [A BV] bestaan uit het drijven van een tandartspraktijk.
2.2.
Op 20 februari 2020 zijn [B BV] en [Holding BV] met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 middels maatschapsovereenkomst [de maatschap] in [plaats] aangegaan (hierna: de Maatschap).
2.3.
In de maatschapsovereenkomst zijn – voor zover hier van belang – de volgende bepalingen opgenomen:
“(…)
IN AANMERKING NEMENDE:
dat partijen met ingang van 1 januari 2019 een stille maatschap zijn aangegaan handelend onder de naam " [de maatschap] in [plaats] ";
dat partijen hun onderlinge verhouding wensen te regelen.
(…)
2. Doel
De maatschap heeft tot doel het deelnemen in een tandartspraktijk en verrichten van
(management)werkzaamheden op het gebied van tandtechniek in de breedste zin van het woord.
Hieronder valt onder andere het vervaardigen, verkrijgen, regelen en verzorgen van
tandtechnische producten en de diensten die hiermee samenhangen, het aanmeten van
prothesewerk bij patiënten en alles wat daarmee samenhangt.
(…)
6. Inbreng
De maten hebben bij aanvang van de maatschap ingebracht:
6.1
Maat 1
6.1.1.
Het economische eigendom van 60 aandelen (genummerd 1 tot en met 60) van de besloten vennootschap naar Nederlands recht [belanghebbende 2] , gevestigd aan [adres] , [postcode] te [plaats] , ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel onder dossier nummer [nummer] .
6.1.2.
Het stemrecht op de hiervoor onder 6.1.1. omschreven aandelen.
6.2
Maat 2
6.2.1.
Het economische eigendom van 60 aandelen (genummerd 61 tot en met 120) van de besloten vennootschap naar Nederlands recht [belanghebbende 2] , gevestigd aan [adres] , [postcode] te [plaats] , ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel onder dossiernummer [nummer] .
6.2.2.
Het stemrecht op de hiervoor onder 6.2.1. omschreven aandelen.
6.3
Verdere inbreng/terugneming
Verdere inbreng van geld, zaken of rechten en terugneming van de inbreng kan alleen geschieden met toestemming van alle vennoten.
Iedere vennoot wordt voor de waarde in het economische verkeer van zijn overige inbreng in de boeken van de vennootschap gecrediteerd op een kapitaalrekening.
(…)
20. Fiscale glijclausule
Bij het ontwerpen van het onderhavige maatschapscontract is er naar beste vermogen naar gestreefd de fiscale aspecten daarvan in overeenstemming te doen zijn met de opvattingen daaromtrent waarvan uit de wetgeving en overige regelgeving van de overheid, uit de jurisprudentie, dan wel op andere wijze is gebleken dat zij algemeen worden aanvaard. Mocht niettemin naar het oordeel van de fiscale autoriteiten en/of de rechter in belastingzaken de maatschapscontracten/of de inbreng en/of de waardering van deze inbreng toch elementen blijken te bevatten die niet of niet geheel met vorenbedoelde opvattingen in overeenstemming zijn, dan zullen deze elementen worden geacht nimmer deel te hebben uitgemaakt van deze maatschapscontract en te zijn vervangen door zodanige andere elementen dat zij van aanvang af, dan wel in ieder geval vanaf het tijdstip waarop voor het eerst van de aanwezigheid van die elementen is gebleken, wel met vorenbedoelde opvattingen in overeenstemming zijn geweest.
(…)”
2.4.
De Maatschap is op 5 maart 2020 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2.5.
[A BV] en de Maatschap (belanghebbenden) hebben bij brief met dagtekening 9 maart 2020 de inspecteur verzocht om met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 te worden aangemerkt als fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB. De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbenden bij beschikking met dagtekening 2 juni 2020 afgewezen.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het verzoek van belanghebbenden terecht heeft afgewezen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of door belanghebbenden wordt voldaan aan het vereiste van financiële verwevenheid, als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet OB, zodat zij als fiscale eenheid voor de omzetbelasting kwalificeren. De inspecteur heeft ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaart niet langer te betwisten dat aan de overige vereisten voor het vormen van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting is voldaan. De rechtbank beoordeelt het geschil aan de hand van de argumenten die belanghebbenden hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoen belanghebbenden niet aan het vereiste van financiële verwevenheid, als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet OB. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3.
De rechtbank overweegt dat voor verwevenheid in financieel opzicht is vereist, in het geval dat de ene vennootschap aandelen houdt van een andere vennootschap, dat de ene vennootschap ten minste de meerderheid van de aandelen in de andere vennootschap – met alle daaraan verbonden zeggenschapsrechten – in handen heeft. [1] Deze zaak spitst zich in de kern toe op de vraag waar de economische eigendom en de juridische eigendom van [A BV] ligt.
3.4.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat aan het in geschil zijnde vereiste voor de vorming van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting is voldaan, op belanghebbenden rust.
3.5.
Belanghebbenden betogen dat de Maatschap de meerderheid van de aandelen en de daaraan verbonden zeggenschapsrechten in [A BV] houdt, zodat aan het vereiste van financiële verwevenheid is voldaan. Ter onderbouwing daarvan voeren belanghebbenden aan dat [B BV] en [Holding BV] door middel van de maatschapsovereenkomst ieder het economische belang in de BV en het stemrecht op de aandelen in de BV hebben ingebracht in de Maatschap. De Maatschap kan vanwege het maatschapscontract feitelijk over de aandelen en het stemrecht in [A BV] beschikken, aldus belanghebbenden. Verder betogen belanghebbenden dat de inspecteur het vereiste van financiële verwevenheid te eng uitlegt, omdat hij uitsluitend kijkt naar de juridische eigendom om te toetsen door welke partij het stemrecht wordt uitgeoefend. Volgens belanghebbenden beroept de inspecteur zich daarbij ook ten onrechte op jurisprudentie inzake aandelenvennootschappen. [2] De jurisprudentie inzake stichtingen [3] duidt er volgens belanghebbenden op dat ook voor maatschappen een ander criterium moet worden aangelegd omdat de mate van financiële verwevenheid niet aan de hand van de omvang van het aandeel in de verbonden vennootschap en de daaraan verbonden zeggenschapsrechten kan worden vastgesteld.
3.6.
De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat aan het vereiste van financiële verwevenheid is voldaan. De inspecteur betoogt dat de zeggenschap over de aandelen is gekoppeld aan de juridische eigendom van de aandelen in [A BV] en de zeggenschap daarom ligt bij [B BV] en [Holding BV] . Volgens de inspecteur is het niet mogelijk om het stemrecht over te dragen aan de Maatschap, omdat de Maatschap vanwege het ontbreken van rechtspersoonlijkheid niet de juridische eigendom van de aandelen in de BV kan verwerven. Verder betoogt de inspecteur dat de maatschapsovereenkomst slechts een papieren werkelijkheid tot stand brengt. Daartoe voert de inspecteur kortgezegd aan dat de maten in de Maatschap feitelijk zelf de zeggenschap over de aandelen uitoefenen zonder tussenkomst van de maatschap en dat de zogenoemde fiscale glijclausule in de maatschapsovereenkomst op ieder moment kan bewerkstelligen dat elementen uit de maatschapsovereenkomst nooit onderdeel hebben uitgemaakt van de overeenkomst. Tot slot betoogt de inspecteur dat in dit geval geen sprake is van een bijzondere situatie, zoals het geval is bij stichtingen, op basis waarvan van de door de Hoge Raad in het arrest van 31 januari 2014 [4] geformuleerde algemene regels ter invulling van de voorwaarde van financiële verwevenheid kan worden afgeweken.
3.7.
De rechtbank ziet in het betoog van belanghebbende geen aanleiding om een ander beoordelingskader toe te passen voor de beoordeling of sprake is van financiële verwevenheid dan het hiervoor in overweging 3.3 genoemde beoordelingskader.
3.8.
Als uitgangspunt geldt in dit geval dat de zeggenschapsrechten in [A BV] liggen bij [B BV] en [Holding BV] : zij hebben immers de juridische eigendom van [A BV] . Voorts is de rechtbank van oordeel – in tegenstelling tot de stelling van belanghebbende – dat de economische eigendom van de aandelen in [A BV] niet geheel en onvoorwaardelijk berust bij de Maatschap. Gelet op het in de maatschapsovereenkomst opgenomen artikel getiteld “fiscale glijclausule” (zie 2.3) kunnen, zoals de inspecteur ook betoogt, alle elementen – waaronder de gestelde onvoorwaardelijke overdracht – uit de maatschapsovereenkomst ongedaan gemaakt worden met terugwerkende kracht dan wel vervangen of gewijzigd worden met terugwerkende kracht door andere bepalingen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook, gelet op alle feiten en omstandigheden, in dit geval niet voldaan aan het vereiste van financiële verwevenheid.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbenden om te worden aangemerkt als fiscale eenheid voor de omzetbelasting, in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB naar het oordeel van de rechtbank terecht afgewezen. Dat betekent dat het beroep ongegrond is. Belanghebbenden hebben daarom geen recht op vergoeding van de proceskosten en het door hen betaalde griffierecht.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 augustus 2022 door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 31 januari 2014, ECLI:NL:2014:145; en Hoge Raad 14 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4532.
2.Belanghebbenden verwijzen naar Hoge Raad 22 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC3993.
3.Belanghebbenden verwijzen naar Hoge Raad 30 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4858; en Hoge Raad 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0401.
4.Hoge Raad 31 januari 2014, ECLI:NL:2014:145.