ECLI:NL:RBZWB:2022:5899

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
AWB- 21_4967
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek wegens niet vastgestelde identiteit en strijd met evenredigheidsbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 oktober 2022, werd het beroep van eiser, een Guinese man geboren op 1 juli 1982, gegrond verklaard. Eiser had een verzoek om naturalisatie ingediend op 16 februari 2018, maar dit was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op basis van het ontbreken van een gelegaliseerde geboorteakte. Eiser voerde aan dat hij voldoende documenten had overgelegd om zijn identiteit te onderbouwen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet had voldaan aan de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank stelde vast dat verweerder niet had getoetst aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank vernietigde het besluit van de staatssecretaris en droeg hem op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook oordeelde dat verweerder het griffierecht en de proceskosten aan eiser moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4967 RWNL

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
gemachtigde: mr. P.H. Hillen,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 8 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om naturalisatie afgewezen.
In het besluit van 4 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 31 augustus 2022. Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Feiten en omstandigheden

1. Eiser is geboren op 1 juli 1982 en heeft de Guinese nationaliteit. Op 16 februari 2018 heeft hij een verzoek om naturalisatie ingediend.
2. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder het verzoek afgewezen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers identiteit niet kan worden vastgesteld wegens het ontbreken van een bevoegd opgemaakte en afgegeven geboorteakte. Daarmee is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en de toelichting op dit artikel in de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (Handleiding).

Beroepsgronden

3. Eiser voert aan dat hij een groot aantal documenten heeft overgelegd om zijn identiteit te onderbouwen, waaronder een geldig document voor grensoverschrijding en een uittreksel uit het geboorteregister. Dat uittreksel is alleen niet gelegaliseerd.
Per 1 november 2021 heeft verweerder zijn beleid gewijzigd en worden vreemdelingen die in het bezit gesteld zijn van een verblijfsvergunning op grond van de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet (Ranov) vrijgesteld van het overleggen van bepaalde stukken wegens bewijsnood. Eiser is in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige asielzoeker (AMA). Hij stel dat er geen rechtvaardiging is om aan vreemdelingen die een AMA-vergunning hebben gekregen strengere eisen te stellen dan aan vreemdelingen die een Ranov-vergunning hebben gekregen.
Verder stelt eiser dat verweerder met het onthouden van het Nederlanderschap ook het Unieburgerschap aan hem onthoudt, zodat verweerder had moeten toetsen aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerder een evenredigheidstoets heeft uitgevoerd. Volgens eiser heeft verweerder dan ook ten onrechte geen, althans geen juiste, invulling gegeven aan artikel 4:84 van de Awb. [1] Beoordeeld had moeten worden of het onverkort handhaven van de beleidsregel waarin is bepaald dat een gelegaliseerde geboorteakte moet worden overgelegd tot onevenredige hardheid leidt. Eiser verwijst tot slot naar de conclusie van staatsraden advocaat-generaal [naam advocaat-generaal 1] en [naam advocaat-generaal 2] van 7 juli 2021 over het evenredigheidbeginsel. [2]

Beoordelingskader

4. Op grond van artikel 7 van de RWN wordt het Nederlanderschap verleend met inachtneming van de bepalingen van Hoofdstuk 4 van deze wet.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de RWN kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van de wet. Deze nadere regels staan in het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN).
Op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b, en e van het BvvN verstrekt de verzoeker bij de indiening van een naturalisatieverzoek gegevens met betrekking tot: geslachtsnaam en voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Op grond van het vijfde lid kan worden verlangd dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens het beleid van verweerder als neergelegd in de Handleiding, meer specifiek paragraaf 3.5.5., is de houder van een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 7 van de RWN en de lagere regelgeving, als hoofdregel verplicht om bij het indienen van een naturalisatieverzoek zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Dit moet hij doen met een gelegaliseerde of van een apostillestempel voorziene geboorteakte alsmede met een geldig buitenlands paspoort. Van deze hoofdregel wordt afgeweken als sprake is van bewijsnood dan wel als het in het individuele geval onevenredig zou zijn om vast te houden aan de hoofdregel.

Beoordeling

5. Eerst ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de hoorplicht in bezwaar als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb is geschonden. De rechtbank is van oordeel dat eiser dit tardief heeft aangevoerd. Verweerder heeft hierop niet kunnen reageren. Daarom zal deze beroepsgrond verder buiten bespreking worden gelaten.
6. Voor zover eiser heeft willen betogen dat hij voldoende stukken heeft overgelegd om in overeenstemming met het beleid van verweerder zijn identiteit aan te tonen, faalt dat betoog. Eiser heeft weliswaar een geldig paspoort overgelegd, maar geen gelegaliseerde geboorteakte. Volgens eiser zouden het uittrekstel uit het geboorteregister van 1 juni 2006 en het
Jugement Suppletifvan 30 mei 2006 zijn identiteit onderbouwen, maar Bureau Documenten heeft in het onderzoek van 18 december 2007 [3] geconcludeerd dat niet vastgesteld kan worden of deze stukken bevoegd zijn opgemaakt en afgegeven omdat deze niet gelegaliseerd zijn. Eiser heeft de originele stukken bovendien niet overgelegd. Hij heeft zich niet op bewijsnood beroepen en heeft ook geen verklaring van de Guineese autoriteiten overgelegd waaruit blijkt dat de geboorteregistratie en/of de legalisering ervan niet meer zijn te verkrijgen. Eiser heeft aldus niet voldaan aan het bepaalde in paragraaf 3.5.5. van de Handleiding.
7. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder had moeten toetsen aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. De verlening van de nationaliteit van een lidstaat valt namelijk niet onder het toepassingsbereik van het Unierecht: hierbij is louter nationaal recht aan de orde. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank wel aanleiding om te toetsen of het nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel is geschonden. Deze toetsing is blijkens de uitspraak van de Afdeling [4] van 2 februari 2022 [5] ook aan de orde bij de vraag of moet worden afgeweken van het beleid op grond van artikel 4:84 van de Awb. Beoordeeld dient te worden of verweerder van de in paragraaf 3.5.5. van de Handleiding vervatte hoofdregel dat een gelegaliseerde geboorteakte moet worden overgelegd had moeten afwijken, omdat het in het geval van eiser onevenredig zou zijn om daaraan vast te houden.
8. Eiser stelt in dat kader dat verweerder analoge toepassing had moeten geven aan het vrijstellingsbeleid dat sinds 1 november 2021 geldt voor Ranov-vergunninghouders. In de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2022 [6] wordt het beroep daarop gepasseerd, omdat het beleid bekend is gemaakt op 1 juli 2021 en daarmee na de beslissing op bezwaar. Verweerder kon daar dus geen rekening mee houden bij de besluitvorming. In het geval van eiser ligt dat anders, aangezien het bestreden besluit dateert van 4 oktober 2021. De enkele stelling in het verweerschrift dat eiser geen Ranov-vergunning heeft gekregen, maakt niet dat verweerder geen rekening hoefde te houden met het nieuwe beleid. Eiser verblijft al sinds 1998 in Nederland. Hij heeft toen vergeefs asiel aangevraagd en uiteindelijk heeft hij een reguliere verblijfsvergunning gekregen. In zoverre verschilt zijn situatie dan ook niet wezenlijk van die van Ranov-vergunninghouders. Eiser had echter geen Ranov-vergunning nodig, omdat hij al een AMA-vergunning had gekregen. Het doel van de beleidswijziging voor Ranov-vergunninghouders is het opheffen van het gebrek aan perspectief op de Nederlandse nationaliteit bij langdurig in Nederland gevestigde personen. [7] Ook bij eiser ontbreekt dat perspectief als vastgehouden wordt aan de voorwaarde dat een originele of gelegaliseerde geboorteregistratie overgelegd dient te worden. Het ligt dan ook op de weg van verweerder om nader te motiveren waarom er voor eiser geen vrijstelling kan gelden, maar dat heeft hij nagelaten. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
9. Los van het voorgaande is niet gebleken dat verweerder een evenredigheidstoets heeft uitgevoerd. Uit het bestreden besluit blijkt immers niet dat verweerder heeft getoetst of het vasthouden aan de hoofdregel in het beleid in dit geval geschikt, noodzakelijk en evenwichtig is. Met name de evenwichtigheid daarvan is door verweerder onvoldoende gemotiveerd. Daarbij is, naast de onder 8 genoemde omstandigheden, van belang dat niet gesteld of gebleken is dat sprake is van twijfel aan de identiteit van eiser dan wel wisselende verklaringen van zijn kant daarover. [8] Bovendien heeft eiser aantoonbaar vele pogingen ondernomen om aan de juiste stukken te komen. Verweerder heeft deze omstandigheden niet bij zijn besluitvorming betrokken. Om die reden is ook in zoverre sprake van een schending van de motiveringsplicht.

Conclusie

10. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Ook zal de rechtbank geen bestuurlijke lus toepassen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het
door hem betaalde griffierecht vergoeden.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 11 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
3.Nummer 3125.07.
4.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Kamerstukken II 2020/21, 19 637, nr. 2757.
8.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2636.