ECLI:NL:RBZWB:2022:6231

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
21-016158
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 februari 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, geboren in 1951, had bezwaar gemaakt tegen de opname van zijn DNA-profiel in de databank, stellende dat hij niet kon instemmen met de afname vanwege medische redenen en dat er geen relevantie was voor zijn veroordeling voor verduistering. Tijdens de zitting op 4 februari 2022 zijn zowel de officier van justitie als de gemachtigd raadsvrouw van de veroordeelde gehoord. De raadsvrouw voerde aan dat de veroordeelde lijdt aan verschillende medische aandoeningen en dat DNA-onderzoek niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige misdrijven. De officier van justitie betoogde echter dat verduistering een misdrijf is waarbij DNA-onderzoek wel degelijk relevant kan zijn.

De rechtbank heeft de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsvrouw zorgvuldig gewogen. De rechtbank oordeelde dat de wet voorziet in de afname van DNA-materiaal bij veroordeelden, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat de medische klachten van de veroordeelde niet voldoende waren om een uitzondering te rechtvaardigen. Bovendien werd vastgesteld dat de aard van het misdrijf, verduistering, niet uitsluit dat DNA-onderzoek van belang kan zijn voor de opsporing van strafbare feiten. De rechtbank oordeelde dat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde gerechtvaardigd was, gezien de wettelijke basis en het doel van de wet.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek werd bevestigd. Deze beslissing is genomen in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, die beoogt de opsporing en vervolging van strafbare feiten te bevorderen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02/272102-19
rk-nummer: 21-016158
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 22 oktober 2021 over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedag] 1951 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezende ten kantore van mr. S. Kegreisz, Heemraadssingel 165, 3022 CG Rotterdam
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 4 februari 2022 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie, mr. R.S. Jacobs en mr. S. Kegreisz als gemachtigd raadsvrouw van veroordeelde gehoord.
Veroordeelde is behoorlijk opgeroepen maar niet bij de behandeling van het bezwaarschrift verschenen.
Namens veroordeelde is aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel en de opname van zijn DNA-profiel in de databank. Hij is van oordeel dat er sprake is van een van de uitzonderingen als genoemd in artikel 2 van de Wet. De kans dat veroordeelde zal recidiveren is nihil. Veroordeelde heeft verschillende lichamelijke medische problemen. De opname in een DNA-databank is voor veroordeelde een grote inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer en daarmee disproportioneel in het licht van artikel 8 EVRM.
In raadkamer heeft de raadsvrouw in aanvulling op haar bezwaarschrift aangevoerd dat veroordeelde meerdere medische klachten heeft. Zij heeft daartoe aan de rechtbank stukken getoond. Veroordeelde heeft diabetes en moet wekelijks naar afspraken in het ziekenhuis voor diverse onderzoeken en operaties. Daarbij meent de raadsvrouw dat er sprake is van een veroordeling wegens een misdrijf waarbij DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. Veroordeelde is veroordeeld voor verduistering van een leaseauto omdat hij zijn termijnen niet heeft betaald. Op leasecontacten staat de naam van de persoon met een kopie van het identiteitsbewijs. Voor dergelijke strafbare feiten zal DNA-onderzoek niet van betekenis zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verduistering een misdrijf is waarbij gevallen denkbaar zijn waarin DNA-onderzoek van betekenis kan zijn. Er kan sprake zijn van stoffelijke objecten waarbij DNA-onderzoek kan bijdragen aan de opheldering daarvan. Hoewel er sprake is van meerdere medische klachten, is het niet onaannemelijk dat veroordeelde in de toekomst een strafbaar feit zal plegen. De officier van justitie wordt in dat kader gesterkt in zijn opvatting, nu op het strafblad van veroordeelde eerdere veroordelingen staan.

2.De beoordeling

Bij uitspraak van de politierechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 maart 2020 is veroordeelde veroordeeld ter zake van, kort gezegd, verduistering tot een taakstraf van 150 uur.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 13 augustus 2020, heeft veroordeelde op 20 oktober 2020 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
Veroordeelde heeft een beroep gedaan op de uitzonderinggrond dat sprake is van een veroordeling voor een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf waarbij DNA-onderzoek zeer bepalend kan zijn. In de aard van het delict, verduistering, ziet de rechtbank geen aanleiding om een uitzonderingsgrond aan te nemen op grond waarvan DNA-materiaal niet in DNA-databank zou moeten worden opgenomen. Ook bij verduistering zijn gevallen denkbaar dat de opsporing gebaat is bij DNA-onderzoek.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat sprake is van een uitzonderingsgeval in de zin van artikel 2 aanhef en onder b, van de Wet, overweegt de rechtbank als volgt.
De wetgever heeft slechts een zeer beperkte reikwijdte gegeven aan de uitzonderingsituatie waarop veroordeelde een beroep doet; in de memorie van toelichting wordt als voorbeeld voor een dergelijke uitzondering een situatie aangehaald waarbij de veroordeelde vanwege ernstig lichamelijk letsel in de toekomst geen strafbaar feit meer kan plegen. Weliswaar behoeft het opnieuw vervallen in crimineel gedrag niet feitelijk onmogelijk te zijn om een beroep op de uitzonderingsgrond te honoreren, doch in dat geval dienen er zeer uitzonderlijke omstandigheden te worden aangevoerd waaronder het strafbare feit is gepleegd. Het moet dan gaan om omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen. Veroordeelde heeft meerdere ernstige medische aandoeningen waarvoor hij regelmatig afspraken heeft in het ziekenhuis. De aangevoerde omstandigheden zijn echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op de in de wet genoemde uitzondering. Het is niet onaannemelijk dat veroordeelde in de toekomst een strafbaar feit zal plegen.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van DNA-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de Wet. Volgens de considerans is het doel van de Wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat DNA-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De Wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte DNA-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van DNA-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteitsnummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De DNA-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het DNA-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak Van der Velden vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan DNA-onderzoek te onderwerpen.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 18 februari 2022 gegeven door mr. A. Hello, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. de Kroon, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2022.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.