In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 februari 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, geboren in 1951, had bezwaar gemaakt tegen de opname van zijn DNA-profiel in de databank, stellende dat hij niet kon instemmen met de afname vanwege medische redenen en dat er geen relevantie was voor zijn veroordeling voor verduistering. Tijdens de zitting op 4 februari 2022 zijn zowel de officier van justitie als de gemachtigd raadsvrouw van de veroordeelde gehoord. De raadsvrouw voerde aan dat de veroordeelde lijdt aan verschillende medische aandoeningen en dat DNA-onderzoek niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige misdrijven. De officier van justitie betoogde echter dat verduistering een misdrijf is waarbij DNA-onderzoek wel degelijk relevant kan zijn.
De rechtbank heeft de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsvrouw zorgvuldig gewogen. De rechtbank oordeelde dat de wet voorziet in de afname van DNA-materiaal bij veroordeelden, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat de medische klachten van de veroordeelde niet voldoende waren om een uitzondering te rechtvaardigen. Bovendien werd vastgesteld dat de aard van het misdrijf, verduistering, niet uitsluit dat DNA-onderzoek van belang kan zijn voor de opsporing van strafbare feiten. De rechtbank oordeelde dat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde gerechtvaardigd was, gezien de wettelijke basis en het doel van de wet.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek werd bevestigd. Deze beslissing is genomen in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, die beoogt de opsporing en vervolging van strafbare feiten te bevorderen.