In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 december 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 217.715, en had daarbij € 757 aan belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde de bezwaren ongegrond.
De rechtbank behandelt de zaak en concludeert dat de aanslag tijdig is opgelegd, hoewel de uitspraak op bezwaar te laat is gedaan. De wet verbindt hieraan echter geen gevolgen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag rekening heeft gehouden met het juiste bedrag aan ingehouden loonheffing. Belanghebbende stelt dat een bedrag van € 10.616 dat is verrekend met zijn ontslagvergoeding, ingehouden loonheffing betreft. De inspecteur betwist dit en stelt dat dit bedrag niet als loonheffing is ingehouden en afgedragen.
De rechtbank komt tot de conclusie dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 10.616 in 2016 kan worden verrekend als ingehouden loonheffing. De inspecteur heeft terecht rekening gehouden met € 113.535 aan ingehouden loonheffing bij het opleggen van de aanslag. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de aanslag IB/PVV 2016 in stand blijft. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.