ECLI:NL:RBZWB:2022:7365

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
BRE 21/2281 en 21/2282
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2014 in relatie tot dienstbetrekking en resultaat uit overige werkzaamheden

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 december 2022, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.400. Daarnaast werd er een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, eveneens berekend naar een inkomen van € 50.400. Na bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV verminderd tot € 36.000 en de Zvw tot hetzelfde bedrag, met een kostenvergoeding van € 530 voor de belanghebbende.

De rechtbank behandelt de beroepen en oordeelt of de aanslagen terecht zijn vastgesteld. Belanghebbende stelt dat er sprake is van een dienstbetrekking met een Belgische vennootschap ([BVBA]), maar de rechtbank oordeelt dat er geen bewijs is voor een arbeidsovereenkomst. De inspecteur heeft de inkomsten van belanghebbende als resultaat uit overige werkzaamheden aangemerkt, wat de rechtbank bevestigt. De rechtbank concludeert dat de aanslagen IB/PVV en Zvw terecht zijn vastgesteld en verklaart de beroepen ongegrond. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/2281 en 21/2282
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. R. Zilver),
en
de inspecteur van de Belastingdienst(de inspecteur).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 28 april 2021 en 29 april 2021.
1.2.
De inspecteur heeft voor het jaar 2014 aan belanghebbende opgelegd een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.400 (de aanslag IB/PVV). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 606 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Daarnaast heeft de inspecteur eveneens voor het jaar 2014 aan belanghebbende een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd berekend naar een bijdrage-inkomen van € 50.400 (de aanslag Zvw). Gelijktijdig bij het vaststellen van deze aanslag heeft de inspecteur € 97 belastingrente in rekening gebracht.
1.4.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag IB/PVV verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.000 en de aanslag Zvw verminderd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 36.000. De met de aanslagen samenhangende belastingrentebeschikkingen zijn dienovereenkomstig verminderd. Daarnaast heeft de inspecteur belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van € 530.
1.5.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont in Nederland en heeft voor het jaar 2014 de aangifte IB/PVV (de aangifte) gedaan. Volgens de aangifte bedraagt het buitenlands inkomen uit dienstbetrekking, met als omschrijving ‘ [BVBA] ’, € 50.400. Ten aanzien van dit inkomen is in de aangifte verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen. In de aangifte is ook verzocht om toepassing van de algemene compensatieregeling.
2.2.
De inspecteur is bij de aanslagregeling van de ingediende aangifte afgeweken. Daarbij heeft de inspecteur het inkomen van € 50.400 als resultaat uit overige werkzaamheden aangemerkt. Ook is geen rekening gehouden met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en met de toepassing van de algemene compensatieregeling. Daarnaast heeft de inspecteur de aanslag Zvw opgelegd.
2.3.
De inspecteur heeft op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) gegevens opgevraagd bij de Officier van Justitie. Namens de inspecteur is met behulp van die gegevens [1] (het proces-verbaal) vastgesteld dat geen sprake is van genoten inkomen (loon) uit dienstbetrekking in 2014. De bevindingen inzake het onderzoek zijn vastgelegd in het rapport van 11 november 2019 (het rapport).
2.4.
In het rapport zijn delen van de bevindingen uit het proces-verbaal als bijlagen gevoegd. Onder andere wordt de volgende conclusie ter zake van de betalingen aan belanghebbende door [BVBA] weergegeven:

Uit vorenstaande bevindingen volgt dat tegenover het salaris dat [belanghebbende] ontving vanuit [BVBA] geen economische tegenprestatie stond. [directeur] , directeur van [BVBA] , heeft zich gedwongen gevoeld [belanghebbende] als directeur te benoemen en een salaris te betalen. De betalingen waren feitelijk onverplicht maar werden gedaan door [directeur] om ergere consequenties te voorkomen. Er is hier, onder andere gezien de verklaringen van [directeur] , sprake geweest van afpersing dan wel dwang. Daarmee is het "salaris" ad C 45.000,- dat [belanghebbende] uit [BVBA] ontving te kwalificeren als voorwerpen afkomstig van enig misdrijf.’
2.5.
In het proces-verbaal staat (voor zover van belang) de volgende weergave van informatie uit een rechtshulpverzoek aan België:
‘(…) 4) Dienst toezicht sociale wetten (Belgie)
Uit de ontvangen informatie van de Belgische autoriteiten blijkt dat [belanghebbende] niet in België staat geregistreerd als werknemer en ook in het verleden niet als werknemer in België ingeschreven heeft geweest (…)
Bron: Proces verbaal [nummer 1] ’
2.6.
In het proces-verbaal staat (voor zover van belang) de volgende weergave van verklaringen van [directeur] over onder meer het dienstverband met belanghebbende:
‘Met betrekking tot de aankoop van aandelen door [belanghebbende] en het dienstverband van [belanghebbende] met [BVBA] verklaarde hij (samengevat) dat:
  • Hij [belanghebbende] al een jaar of 10 van naam en gezicht kent;
  • Hij ongeveer 2 jaar geleden door [belanghebbende] telefonisch is benaderd om eens bij hem langs te komen;
  • Hij vervolgens op verzoek van [belanghebbende] een auto heeft ingevoerd;
  • [belanghebbende] in februari 2014 aan hem vroeg een auto uit Denemarken in te voeren;
  • Deze invoer misging omdat men kennelijk was opgelicht;
  • [belanghebbende] hem hiervoor verantwoordelijk hield en een "oplossing" eiste om de € 62.000,- aan [belanghebbende] terug te betalen;
  • Hij [belanghebbende] hiervoor op de loonlijst van [BVBA] moest zetten en maandelijks een salaris van € 3.000,- moest betalen;
  • [belanghebbende] hiervoor wel enkele klanten had aangebracht waaraan hij goed aan had verdiend;
  • Hij naast het salaris ook de € 62.000,- moest terugbetalen;
  • Hij denkt dat [belanghebbende] ongeveer een halfjaar, dus tot eind 2014, op de loonlijst heeft gestaan;
  • [belanghebbende] ergens begin 2014 ingeschreven werd in zijn vennootschap [BVBA] ;
  • Hij hem in overleg met [belanghebbende] voor ongeveer een half jaar ingeschreven heeft;
  • [belanghebbende] wilde tonen dat hij nog niet zo slecht was en voor klanten zou gaan zorgen;
  • Hij [belanghebbende] € 3.000,- (inclusief onkosten) per maand betaalde;
  • Hij dit allemaal toeliet omwille van zijn familie en gezin;
  • Hij [belanghebbende] moest betalen met o.a. boete en rente erbij;
  • [belanghebbende] vroeg wat zijn bedrijf waard was;
  • [belanghebbende] zich in het bedrijf van [directeur] zou inkopen;
  • [belanghebbende] dan klanten zou aanbrengen waaraan [directeur] geld zou kunnen verdienen om vervolgens [belanghebbende] te betalen;
  • Nee, zeggen tegen dit plan van [belanghebbende] geen optie was;
  • De door [belanghebbende] aangebrachte klanten en auto's onvoldoende waren om zijn salaris te rechtvaardigen;
  • Hij mede n.a.v. hiervan niet meer aan zijn financiële verplichtingen kon voldoen en de boeken heeft neergelegd;
  • [belanghebbende] godzijdank nooit op het bedrijf kwam;
  • Dit wel zijn bedoeling geweest is, maar het er nooit van gekomen is;
  • De salarisbetalingen van € 3.000,- per maand aan [belanghebbende] terug te vinden zijn in de bankafschriften;
  • [belanghebbende] ongeveer 6 maanden ingeschreven is geweest;
  • Dit geweest is tot het faillissement;
(…)
Bron: Proces verbaal [nummer 2] ’
2.7.
In het proces-verbaal staat (voor zover van belang) de volgende weergave van verklaringen van de boekhouder van de heer [directeur] :
‘Deze boekhouder (…) verklaarde onder andere het navolgende:
(…)
  • In augustus 2013 is [directeur] bij mij gekomen, omdat iemand geld aan hem had geleend;
  • [directeur] was in elkaar geslagen en zijn gezicht zag bont en blauw; (…)
  • [directeur] wilde een loonbrief hebben waarin beschreven stond dat [belanghebbende] een nettoloon ad € 3.000,- heeft uit [BVBA] vanaf september 2013; (…)
  • [directeur] heeft tegen mij gezegd dat [belanghebbende] hem geld heeft geleend maar dat hij dit niet kon terug betalen en dat er daar problemen waren;
  • [directeur] heeft mij verteld dat hij bedreigd werd door die [belanghebbende] ; (…)
Bron: Proces verbaal [PV] ’
2.8.
[BVBA] heeft vanaf 30 september 2013 tot en met 1 december 2014 iedere maand een bedrag van € 3.000 naar het rekeningnummer van belanghebbende overgemaakt.
2.9.
[BVBA] is op [datum] door de rechtbank te Turnhout failliet verklaard.
2.10.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 in België geen aangifte personenbelasting gedaan.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.2.
Belanghebbende heeft het volgende aangevoerd. Er was sprake van een dienstbetrekking met [BVBA] , omdat aan alle daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan. De arbeidsovereenkomst kan niet worden overgelegd, omdat deze in beslag is genomen. Daarnaast heeft de inspecteur ten onrechte geen rekening gehouden met de Belgische voorheffing van € 14.400, welke [BVBA] ten onrechte niet blijkt te hebben afgedragen aan de Belgische fiscus. Uit de brief van de boekhouder van [BVBA] [2] blijkt dat de werkgever van belanghebbende daar wel op is gewezen. Tevens blijkt uit deze brief dat er wel aangifte werd gedaan (‘overgemaakt’) bij het bevoegde belastingkantoor. De inspecteur dient daarom wel rekening te houden met de (niet-afgedragen) Belgische voorheffing.
3.3.
De inspecteur is, gelet op de bevindingen in het rapport, de mening toegedaan dat de inkomsten die belanghebbende uit België heeft genoten, als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moeten worden aangemerkt aangezien de gezagsverhouding tussen [BVBA] en belanghebbende ontbreekt. Belanghebbende is ten aanzien van die inkomsten belasting- en premieplichtig in Nederland. De inspecteur heeft subsidiair het standpunt ingenomen dat indien sprake is van loon uit dienstbetrekking, dat loon volledig in Nederland is belast. In dat geval heeft belanghebbende geen recht op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dan wel toepassing van de algemene compensatieregeling. Belanghebbende is over dat loon eveneens premieplichtig in Nederland, aldus de inspecteur.
3.4.
De rechtbank zal, gelet op de rangorderegeling van artikel 2.14, lid 1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), eerst beoordelen of de inkomsten dienen te worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking.
3.5.
Bij de beoordeling of sprake is van loon dat uit een dienstbetrekking wordt genoten, is maatgevend of is voldaan aan de eisen van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Voor een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610, lid 1, BW moet sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 7:610, lid 1, BW dient eerst te worden beoordeeld welke rechten en verplichtingen zijn overeengekomen. [3] Deze beoordeling vindt niet alleen plaats aan de hand van de taalkundige uitleg van de bepalingen van de desbetreffende schriftelijke overeenkomst, maar ook aan de hand van de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en aan de hand van hetgeen partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [4] Bij deze subjectieve toets is ook de intentie van partijen van belang. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de door partijen overeengekomen rechten en verplichtingen als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610, lid 1, BW kan worden aangemerkt. Bij deze objectieve toets moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. [5] Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun rechtsverhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [6]
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Aangezien geen schriftelijke overeenkomst tussen belanghebbende en [BVBA] is overgelegd, kan daaruit niet worden afgeleid wat de overeengekomen rechten en verplichtingen zijn. Op basis van de verdere feiten en omstandigheden acht de rechtbank niet aannemelijk dat belanghebbende en [BVBA] een arbeidsovereenkomst hebben gesloten. De feiten die niet in geschil zijn ondersteunen niet dat sprake is van rechten en verplichtingen in het kader van een arbeidsovereenkomst. Immers zijn de betalingen niet op vaste momenten overgemaakt en zijn deze nog enige tijd doorgegaan na het faillissement van [BVBA] . Dit is allebei niet logisch indien sprake zou zijn van een dienstbetrekking. Ook volgen uit de administratie van [BVBA] geen overtuigende aanknopingspunten dat sprake is van (rechten en verplichtingen die leiden tot) een arbeidsovereenkomst. De rechtbank hecht namelijk geen bewijskracht aan de brief van de boekhouder van [BVBA] waar belanghebbende naar verwijst. Die brief bevat onverklaarde tegenstrijdigheden aangezien deze brief is gedateerd in 2014 terwijl de inhoud gaat over een betaling die voor 15 oktober 2013 moet worden gedaan. Verder is de brief niet ondertekend. Ook gaat de rechtbank voorbij aan de salarisspecificaties in het dossier. Gelet op de verklaringen van [directeur] en de boekhouder acht de rechtbank deze specificaties slechts een vastlegging voor het doen van betalingen aan belanghebbende ten behoeve van de administratie van [BVBA] , en niet een bewijs van rechten en verplichtingen waaruit volgt dat partijen een arbeidsovereenkomst hebben gesloten. Uit de verklaringen van [directeur] en de boekhouder zoals weergegeven in het proces-verbaal leidt de rechtbank ook af dat partijen niet de intentie hebben gehad een arbeidsovereenkomst te sluiten.
3.7.
Voor dat geval is niet in geschil dat de betalingen van [BVBA] aan belanghebbende moeten worden aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Nu belanghebbende niet heeft gesteld dat het belastbare resultaat aan België dient te worden toegerekend, heeft de inspecteur, na uitspraak op bezwaar, de aanslagen IB/PVV en Zvw terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld.

4.Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen IB/PVV en Zvw, zoals die bij uitspraak op bezwaar zijn komen te luiden, niet worden verminderd. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 6 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Proces-verbaal [proces verbaal ] (het proces-verbaal).
2.De bijlage bij de gronden van het beroep.
3.Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746
4.Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158
5.Hoge Raad 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887
6.Hoge Raad 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495