ECLI:NL:RBZWB:2022:7787

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
AWB 20_10173 tm 20_10176, 21_4658 en 21_4659
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en vergrijpboeten over de jaren 2015 tot en met 2017

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2022, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd voor de jaren 2015 tot en met 2017. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde de bezwaren ongegrond voor de jaren 2015 en 2016 en niet-ontvankelijk voor 2017. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, wat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslagen voor 2015 en 2016, maar bevestigt de aanslagen voor 2017. Tevens worden vergrijpboeten opgelegd voor de jaren 2015 en 2017, maar de boete voor 2016 wordt vernietigd. De rechtbank concludeert dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden en dat de proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/10173 tot en met 20/10176, 21/4658 en 21/4659
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 13 november 2020 en 30 september 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2015 tot en met 2017 (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings-)aanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen) en bij de (navorderings-)aanslagen IB/PVV vergrijpboeten opgelegd (de boetebeschikkingen).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende over de jaren 2015 en 2016 ongegrond verklaard. De bezwaren over het jaar 2017 heeft de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft de bezwaren over het jaar 2017 aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen en deze verzoeken vervolgens afgewezen.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met twee verweerschriften.
1.5.
Belanghebbende heeft verzocht om de bezwaarfase over te slaan betreffende de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen over 2017 (prorogatie). De inspecteur heeft met dit verzoek ingestemd. De rechtbank heeft het beroepschrift van belanghebbende daarom aangemerkt als beroepschrift tegen die afwijzende beslissingen in de zin van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), en die beroepen behandeld met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (prorogatie).
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 27 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur]. De beroepen zijn gelijktijdig behandeld met de zaken met zaaknummers BRE 20/10167 tot en met 20/10172, 21/4660 en 21/4661.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft samen met zijn partner, [partner] ([partner]), drie minderjarige kinderen. In de onderhavige jaren staat belanghebbende in de Basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaats 2].
2.2.
Op 28 april 2015 heeft [partner] de woning aan [adres 2] te [plaats 1] gekocht voor € 199.000. Deze woning is in de aangiften IB/PVV 2015 tot en met 2017 aangemerkt als eigen woning. Voor de aankoop heeft zij een hypotheek van € 174.400 afgesloten. Daarnaast is € 37.147 (€ 19.900 waarborgsom en € 17.247 restant nota notaris), door [partner] zelf betaald. Na de aankoop is de woning verbouwd.
2.3.
Van 1 juni 2013 tot 1 november 2016 was [belanghebbende] vennoot (50%) van [vof] (vof). De activiteiten van de vof bestonden uit het handelen in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfswagens.
2.4.
Belanghebbende is voor de onderhavige jaren uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV. Belanghebbende heeft zijn aangiften IB/PVV ingediend naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning:
2015 (1ste aangifte)
2015 (2e aangifte)
2016
2017
Winst uit onderneming:
€ 4.806
€ 0
€ 17.611
Ondernemersaftrek:
€ 4.806 -/-
€ 9.403 -/-
€ 7.280 -/-
MKB-winstvrijstelling:
€ 0
€ 643
€ 1.447 -/-
Loon uit dienstbetrekking:
€ 11.350
Inkomsten uit eigen woning:
€ 0
€ 2.315
€ 1.670-/-
€ 0
Totaal inkomen uit werk en woning:
€ 0
€ 6.269 -/-
€ 7.214
€ 11.350 -/-
2.5.
Over de in geschil zijnde jaren heeft [partner] aangifte IB/PVV gedaan naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning:
2015
2016
2017
Winst uit onderneming:
€ 28.314 -/-
Ondernemersaftrek:
€ 9.403 -/-
Loon uit dienstbetrekking:
€ 27.655
€ 18.712
€ 5.100
- [loon 1]
€ 19.625
€ 0
€ 0
- [loon 2]
€ 8.742
€ 6.993
€ 0
- [loon 3]
€ 712 -/-
€ 1.200 -/-
€ 1.200 -/-
- [loon 4]
€ 0
€ 2.196
€ 6.300
- [loon 5]
€ 0
€ 9.125
€ 0
- [loon 6]
€ 0
€ 1.598
€ 0
Inkomsten uit eigen woning:
€ 9.941 -/-
€ 2.863 -/-
€ 4.376 -/-
Totaal inkomen uit werk en woning:
€ 17.714
€ 17.049
€ 30.513 -/-
2.6.
Vanaf 9 februari 2017 drijft [partner] een eenmanszaak onder de naam ‘[eenmanszaak]’. De activiteiten betreffen de verkoop van dames- en herenkleding. De politie heeft in een onderzoek [1] geconstateerd dat in 2017 voor een bedrag van in totaal € 226.131,66 inkopen zijn gedaan bij [bedrijf A] (zie 2.9), en dat daarvan een bedrag van € 181.131,66 contant is betaald.
2.7.
Op 11 april 2018 en 12 december 2018 heeft een inleidend gesprek plaatsgevonden in het kader van een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV, omzetbelasting en loonheffingen over de jaren 2015 tot en met 2017 van belanghebbende. Gedurende het boekenonderzoek bleek dat het financieel team van de Eenheid [provincie] van de Politie te [plaats 3] eveneens bezig was met een financieel onderzoek naar belanghebbende. Dit onderzoek heeft geleid tot een strafrechtelijke procedure. Omwille hiervan is het boekenonderzoek vroegtijdig beëindigd.
2.8.
Het onderzoek van de politie betrof een financieel onderzoek over de periode 1 januari 2014 tot en met 28 januari 2019. Belanghebbende is op 28 januari 2019 aangehouden op verdenking van valsheid in geschrifte, oplichting en witwassen. Bij doorzoeking van de woning zijn diverse contant betaalde facturen aangetroffen. De politie heeft op 5 juli 2019 een proces-verbaal Kasopstelling [belanghebbende]/[partner], Parketnummer [parketnummer] met bijlagen (het PV) opgemaakt. Aan de hand van contante ontvangsten, stortingen en contante uitgaven van belanghebbende en [partner] heeft de politie een kasopstelling gemaakt. In het PV wordt aan de hand van diverse verklaringen en contant betaalde facturen geconcludeerd dat belanghebbende en [partner] aanzienlijke bedragen contant hebben geïnvesteerd in de woning en ook sprake is van een groot bedrag aan contant betaalde uitgaven. Verder heeft de politie geconcludeerd dat in totaal € 56.312 van de contante stortingen op de diverse zakelijke en privé bankrekeningen van belanghebbende en [partner] geen connectie hebben met de ondernemingen van beide. Tot slot is in het politieonderzoek geconstateerd dat belanghebbende een bedrag van € 13.510 aan contante inkomsten heeft onttrokken aan de vof. In het PV is tot de conclusie gekomen dat belanghebbende, samen met [partner], in de periode van 1 januari 2014 tot en met 28 januari 2019 een bedrag aan € 746.981 aan onverklaarbare contante uitgaven heeft gedaan.
Op basis van artikel 55 van de AWR is het PV en een deel van de bijlagen met de inspecteur gedeeld.
2.9.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het PV belanghebbende op 30 oktober 2019 in kennis gesteld dat hij voornemens is om middels de (navorderings-)aanslagen het inkomen van belanghebbende te corrigeren, omdat belanghebbende inkomsten zou hebben genoten die niet in de aangiften IB/PVV zijn vermeld. De inkomsten zijn aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW). De inspecteur is voor de hoogte van de inkomsten uitgegaan van de bedragen en facturen opgenomen in het PV. Verder heeft de inspecteur de (contante) uitgaven voor levensonderhoud conform de Nibud-normen bepaald op € 7.826,64 per jaar.
De inspecteur heeft het bedrag van de onttrekking van belanghebbende aan de vof en de contante stortingen op de bankrekeningen gelijkelijk verdeeld over de jaren 2014 tot en met 2018 waardoor de jaarcorrectie € 2.702 respectievelijk € 11.262,40 bedraagt. De totaalopstelling van de correcties van de inspecteur is als volgt:
2.10.
De inspecteur heeft in een brief van 25 november 2019 medegedeeld dat bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016, naast de hiervoor weergegeven correctie, ook rekening wordt gehouden met niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek van € 2.474. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt vastgesteld:
2016
Winst uit onderneming:
€ 17.611
Ondernemersaftrek:
€ 7.280 -/-
Niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek
€ 2.474 -/-
MKB-winstvrijstelling:
€ 1.100 -/-
Loon uit dienstbetrekking:
Inkomsten uit eigen woning:
€ 1.670 -/-
Totaal aangegeven inkomen uit werk en woning:
€ 5.087
Correctie ROW
€ 26.961
Vastgesteld inkomen uit werk en woning:
€ 32.048
2.11.
De inspecteur heeft over 2015 navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd met belastingrentebeschikkingen en voor de IB/PVV een boetebeschikking. Over de jaren 2016 en 2017 heeft de inspecteur definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd met belastingrentebeschikkingen en voor de IB/PVV boetebeschikkingen. Hierbij heeft de inspecteur de voor hem onbekende inkomsten steeds aangemerkt als ROW.
2.12.
In de beroepsfase heeft de inspecteur vermogensvergelijkingen opgesteld en overgelegd. Uit de opgestelde vermogensvergelijkingen volgen de volgende bedragen als netto privé te besteden vermogen.
2015
2016
2017
Beginvermogen
1.267
1.018
Bij: ondernemingsvermogen “[eenmanszaak]”
5.235
Bij: eenmanszaak [belanghebbende]
5.816
2.543
Bij: netto inkomen [partner]
18.793
16.31
4.212
Bij: rente bank
96
7
2
Bij: [naam] “[eenmanszaak]”
-28.081
Bij: [naam]
4.806
17.611
Bij: netto inkomen [belanghebbende]
14.627
Theoretisch eindvermogen
30.778
35.453
- 4.005
Eindvermogen eenmanszaak [belanghebbende]
-1.018
Eindvermogen “[eenmanszaak]”
54.943
Banksaldi
2.543
5.235
6.767
Besteedbaar inkomen
29.253
30.218
-65.715
Af: aanbetaling woning
19.9
Af: nabetaling woning
17.247
Af: betaalde (hypotheek)rente
6.885
7.804
7.652
Af: aflossing hypotheek
3.875
5.813
5.814
Af: contante betaling architect
1.741
Af: contante betaling auto
4.5
14
Af: contante betalingen
4.148
pm
pm
Netto privé
-24.543
12.101
-93.181
Nibud-norm 5persoonhuishouden
21.642
22.688
22.668
Saldo
-46.185
-10.567
-115.849

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de (navorderings-)aanslagen IB/PVV en Zvw naar te hoge bedragen zijn opgelegd en of de boetebeschikkingen terecht en niet naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
Voorafgaand aan de beoordeling stelt de rechtbank vast dat niet langer in geschil is dat de bezwaren tegen de aanslagen over 2017 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank acht dit juist en zal de beroepen in zoverre ongegrond verklaren. In deze uitspraak wordt wel beoordeeld of de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht zijn afgewezen (zie ook 1.5).
Met betrekking tot het jaar 2015
3.3.
De inspecteur stelt dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
3.3.1.
De vereiste aangifte is niet gedaan indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven of ten onrechte zou zijn teruggegeven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Indien sprake is van een gecombineerde aanslag IB/PVV, is in dit verband het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. [2]
3.3.2.
De vraag is eerst of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende te weinig belastbaar inkomen heeft aangegeven.
De inspecteur verwijst naar de door hem opgestelde vermogensvergelijking waaruit een negatief netto privé volgt van € 46.185. Echter, ter zitting is vast komen te staan dat nog rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 13.000 aan ontvangen schenkingen en € 2.041 aan ontvangen zorgtoeslag. Hierdoor komt het negatief netto privé volgens de vermogensvergelijking over 2015 op € 29.144, wat resulteert in een bedrag van € 14.522 per persoon als correctie.
3.3.3.
Ten aanzien van de correcties en hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank als volgt.
Belanghebbende voert allereerst aan dat de inspecteur geen rekening heeft gehouden met het beginvermogen in 2015. De rechtbank constateert dat dit feitelijk onjuist is, omdat het beginvermogen van € 7.083 wel degelijk is opgenomen in de vermogensvergelijking.
Verder betoogt belanghebbende dat [partner] de bedragen voor de aankoop van de woning (€ 19.900 waarborgsom en € 17.247 restant nota notaris) heeft kunnen voldoen met gelden die zij heeft ontvangen uit [land]. Daarmee is volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden in de vermogensvergelijking. Deze stelling acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd om twijfel te zaaien over het standpunt van de inspecteur omdat uit de stukken in het geheel niet te herleiden is waar het geld vandaan komt, dat het geld is verkregen voor de (aankoop van de) eigen woning en dat het geld überhaupt voor belanghebbende of [partner] bestemd was.
De door de inspecteur opgenomen uitgaven voor levensonderhoud op basis van de Nibud-norm heeft belanghebbende ook betwist, maar hij heeft geen onderbouwing van deze betwisting ingebracht. De rechtbank acht het uitgaan van de Nibud-norm niet onjuist. Verder heeft de inspecteur ter zitting toegezegd dat nog rekening moet worden gehouden met de ontvangen zorgtoeslag.
Tot slot liggen aan de in de vermogensvergelijking opgenomen bedragen voor contante betalingen concrete bonnen/facturen ten grondslag. Ook met betrekking tot deze uitgaven is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende deze in 2015 heeft gedaan. Als belanghebbende stelt dat deze contante uitgaven zijn betaald met geschonken gelden dan ligt het op de weg van belanghebbende om daarvan een nadere onderbouwing aan te leveren. De enkele betwisting is daartoe onvoldoende, zeker omdat in het PV is onderbouwd dat de geschonken gelden (uiteindelijk) afkomstig zijn van belanghebbende zelf en [partner].
3.3.4.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur aan de hand van de vermogensvergelijking aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende over 2015 een bedrag van € 14.522, en niet € 46.185, aan inkomsten heeft gehad terwijl hij deze niet heeft aangegeven in zijn aangifte IB/PVV. De inspecteur heeft subsidiair gesteld dat een bedrag van € 20.688 als inkomen uit onbekende bron moet worden aangemerkt. Daarbij wijst de inspecteur op de in het PV geconstateerde onttrekking van belanghebbende aan de vof en de stortingen op de bankrekeningen. Echter, niet aannemelijk is geworden dat de onttrekking van belanghebbende en de stortingen op de bankrekeningen in 2015 hebben plaatsgevonden. Deze bedragen zijn in de vermogensvergelijking niet per jaar gespecificeerd, maar het totaal is gelijkelijk verdeeld over de jaren 2014 tot en met 2018. Ook uit het PV volgt niet wanneer welke bedragen zijn onttrokken en gestort. Nu de contante inkomsten en de stortingen op de bankrekeningen niet herleidbaar zijn per jaar acht de rechtbank dat onvoldoende als onderbouwing voor het meerdere aan correcties. De rechtbank gaat dus uit van een correctie van € 14.522.
3.3.5.
Uit de ingediende aangifte blijkt een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en uit de nader ingediende aangifte blijkt een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.269 negatief. Een correctie van het inkomen van € 14.522 leidt, rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, tot een bedrag aan te weinig betaalde belasting van ongeveer € 430. Van een absoluut aanzienlijk bedrag aan niet geheven belasting is daarom geen sprake. Niet gezegd kan worden dat de vereiste aangifte niet is gedaan, waardoor van omkering en verzwaring van de bewijslast geen sprake is. Op grond van de normale bewijsregels blijft de correctie voor een bedrag van € 14.522 in stand.
3.3.6.
De conclusie voor het jaar 2015 is dan ook dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 moeten worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning dan wel bijdrage-inkomen van € 14.522. De belastingrentebeschikkingen moeten dienovereenkomstig worden verminderd.
Met betrekking tot het jaar 2016
3.4.
Ten aanzien van het jaar 2016 stelt de inspecteur dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Ook hier is eerst de vraag of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende te weinig belastbaar inkomen heeft aangegeven en dus de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
3.4.1.
De inspecteur verwijst wederom naar de door hem opgestelde vermogensvergelijking en het PV. Uit de vermogensvergelijking volgt een negatief netto privé van € 10.567. Ter zitting is komen vast te staan dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in 2016 ontvangen zorgtoeslag, € 1.074, en het kindgebonden budget, € 1.852. Na verwerking van deze twee bedragen resteert een negatief netto privé van € 7.641, wat resulteert in een correctie van € 3.820 per persoon. Belanghebbende heeft overigens inhoudelijk geen argumenten aangevoerd tegen de door de inspecteur opgestelde vermogensvergelijking. De rechtbank acht een correctie van € 3.820 op basis van de vermogensvergelijking en de onderbouwing daarbij aannemelijk gemaakt.
3.4.2.
Verder wijst de inspecteur ter onderbouwing van de correcties op het PV. Uit de opstelling op basis van het PV volgt een correctie van € 26.961 per persoon. Deze correctie heeft de inspecteur ook als zodanig doorgevoerd in de aanslag IB/PVV 2016. Tegen de post ‘[Sanitair- en keukenbedrijf H]’ van € 37.535 heeft belanghebbende aangevoerd dat dit bedrag is gebaseerd op een offerte en dat vast staat dat belanghebbende of [partner] deze niet heeft geaccepteerd. Om die reden moet dat bedrag volgens hem uit de opstelling worden verwijderd. De rechtbank constateert dat de inspecteur geen andere stukken heeft ingebracht waaruit volgt dat belanghebbende of [partner] in 2016 bedragen heeft betaald voor een badkamer en/of een keuken, en dat uit de opstelling blijkt dat ook in 2018 bedragen voor een keuken en een badkamer zijn meegenomen, welke bedragen zijn onderbouwd met facturen. Gelet hierop heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende of [partner] in 2016 bedragen heeft uitgegeven aan een badkamer en een keuken en is de rechtbank van oordeel dat het bedrag van € 37.535 uit de opstelling dient te worden verwijderd. Verder is niet aannemelijk geworden dat de onttrekkingen van belanghebbende aan de vof en de stortingen op de bankrekeningen in 2016 hebben plaatsgevonden. De inspecteur heeft deze bedragen niet per jaar gespecificeerd, maar het totaal gelijkelijk verdeeld over de jaren 2014 tot en met 2018 (zie 2.9). Ook uit het PV volgt niet wanneer welke bedragen zijn onttrokken en gestort. Dat leidt ertoe dat, volgens de opstelling uit het PV, het totaalbedrag aan correcties € 2.422 bedraagt. Hierbij moet nog rekening worden gehouden met de over 2016 ontvangen bedragen aan zorgtoeslag (€ 1.074) en kindgebonden budget (€ 1.852) waardoor op basis van het PV geen bedrag aan niet aangegeven inkomsten voor belanghebbende volgt.
3.4.3.
De conclusie is dan ook dat alleen een correctie van € 3.820 op basis van de vermogensvergelijking aannemelijk is geworden. Gelet op het aangegeven inkomen uit werk en woning, zoals door de inspecteur in de brief van 25 november 2019 (zie 2.10) becijferd is op € 5.087, de correctie van € 3.820 en rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, is het bedrag aan verschuldigde belasting na deze correctie € nihil. Van een relatief of absoluut aanzienlijk bedrag aan niet geheven belasting is daarom geen sprake. Niet gezegd kan worden dat de vereiste aangifte niet is gedaan, waardoor van omkering en verzwaring van de bewijslast geen sprake is. Op grond van de normale bewijsregels blijft de correctie voor een bedrag van € 3.820 in stand.
3.4.4.
De conclusie is dan ook dat de aanslag IB/PVV 2016 moet worden verminderd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.907, zijnde € 5.087 (inkomen aangifte conform mededeling inspecteur) + € 3.820 (inkomsten uit onbekende bron). De aanslag Zvw 2016 moet worden verminderd tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 10.577, zijnde € 6.757 (belastbare winst uit onderneming) + € 3.820 (inkomsten uit onbekende bron). De belastingrentebeschikkingen moeten dienovereenkomstig worden verminderd.
Met betrekking tot het jaar 2017
3.5.
Ook ten aanzien van het jaar 2017 zal de rechtbank eerst de vraag beantwoorden of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende te weinig belastbaar inkomen heeft aangegeven en dus de vereiste aangifte niet heeft gedaan, waardoor er mogelijk sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Het feit dat de aanslag wordt beoordeeld in het kader van het verzoek als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet IB 2001, staat niet aan toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast in de weg. [3]
3.5.1.
De inspecteur verwijst naar de door hem opgestelde vermogensvergelijking waaruit een negatief netto privé volgt van € 115.849. Anders dan de algemene betwisting van de Nibud-correcties en het standpunt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de zorgtoeslag en het kindgebonden budget heeft belanghebbende geen stellingen ingebracht tegen de vermogensvergelijking.
Uit de ingediende aangifte volgt een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.350. De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat belanghebbende voor 2017 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Aangezien belanghebbende andere inkomsten wel in de aangifte heeft vermeld en gezien de hoogte van de bedragen, acht de rechtbank verder ook aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat hij niet al het inkomen in zijn aangifte heeft verantwoord. Deze gebreken in de aangifte hebben ertoe geleid dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, ook als wordt uitgegaan van de juistheid van de stellingen van belanghebbende. Tevens is het bedrag van de belasting die als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk.
3.5.2.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV 2017 niet heeft gedaan, is er sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval heeft een rechter te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslag, zoals deze luidt na de uitspraak op de bezwaar, onjuist is. [4]
3.5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft de correctie gebaseerd op het PV. De bedragen zoals deze in het PV zijn opgenomen zijn onderbouwd met concrete facturen en verklaringen van de bij de betreffende transactie betrokken partijen. De rechtbank acht de schatting daarmee niet onredelijk. De stellingen die belanghebbende daartegen heeft ingebracht zijn onvoldoende om te concluderen dat overtuigend is aangetoond dat de correctie te hoog is. De aanslagen IB/PVV 2017 en Zvw 2017 blijven dan ook in stand.
Vergrijpboeten
3.6.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over alle onderhavige jaren vergrijpboeten opgelegd. Over het jaar 2015 heeft de inspecteur dat gedaan op grond van artikel 67e van de AWR en over de jaren 2016 en 2017 op grond van artikel 67d van de AWR.
3.6.1.
Op grond van deze artikelen kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.
3.6.2.
Voor de jaren 2015 en 2017 is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur heeft doen blijken dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting, premies voor de volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw zijn geheven. De bedragen aan niet aangegeven inkomen zijn aanzienlijk. Het is een feit van algemene bekendheid dat inkomsten moeten worden aangegeven. Belanghebbende is daarvan ook op de hoogte, want hij heeft aangiften IB/PVV ingediend. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van bewustheid en opzet bij belanghebbende.
Dit is anders voor het jaar 2016, aangezien in dat jaar slechts aannemelijk is geworden dat belanghebbende € 3.820 van het totale inkomen van € 21.431 niet heeft aangegeven. De inspecteur heeft met het PV en de vermogensvergelijking niet overtuigend aangetoond dat belanghebbende bewust een onjuiste aangifte heeft gedaan. De inspecteur heeft ook geen andere gronden aangevoerd, waaruit zou volgen dat belanghebbende die inkomsten bewust niet in de aangifte heeft vermeld. De rechtbank vernietigt daarom de boete over het jaar 2016.
3.6.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat opzet niet kan worden bewezen omdat het onwaarschijnlijk is dat hij geen bancaire uitgaven heeft gedaan voor levensonderhoud en dat hij daarvoor mogelijk de schenkingen heeft gebruikt. De rechtbank overweegt dat als belanghebbende bancaire uitgaven heeft gedaan voor levensonderhoud, dat niet maakt dat hij de door de inspecteur gecorrigeerde bedragen aan inkomen niet heeft ontvangen. Overigens heeft belanghebbende zijn betoog met geen enkel bewijs van bancaire uitgaven onderbouwd.
3.6.4.
De rechtbank is tevens van oordeel dat boeten van 50% over 2015 en 2017 passend en geboden zijn, waarbij de rechtbank opmerkt dat de vergrijpboete over 2015 moet worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2015. Gronden voor vermindering van de boeten zijn door belanghebbende niet aangevoerd. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de aanslag IB/PVV 2017 in stand blijft met toepassing van de omkering van de bewijslast geen aanleiding om de boete te matigen, aangezien de correcties zijn onderbouwd aan de hand van concrete facturen en verklaringen.
3.6.5.
Wel vormt de duur van de procedures voor de rechtbank aanleiding tot matiging van de boeten over 2015 en 2017, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 30 oktober 2019 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM omdat toen de boeten zijn aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 20 december 2022. Sinds de aankondiging van de boeten zijn derhalve drie jaar en (afgerond) twee maanden verstreken. Voor het jaar 2015 gaat de rechtbank uit van een redelijke termijn van twee jaar en stelt de rechtbank vast dat deze termijn is overschreden met veertien maanden (undue delay [5] ). De boete voor het jaar 2015 wordt daarom nog gematigd met 15%. [6] Voor het jaar 2017 moet de omstandigheid dat geen tijdig bezwaar is gemaakt en dit bezwaar is aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering, worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengd. De rechtbank verlengt de redelijke termijn met zes maanden, zijnde het tijdsverloop tussen het einde van de bezwaartermijn en het tijdstip waarop het bezwaar, dat is aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering, is gedaan. [7] De redelijke termijn is dan overschreden met 8 maanden. De boete voor het jaar 2017 wordt daarom gematigd met 10%. [8]
Belastingrente
3.7.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd.
3.7.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen 2017. Nu de met de belastingrentebeschikkingen 2015 en 2016 samenhangende (navorderings-)aanslagen zullen worden verminderd, zal de rechtbank de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderen.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De beroepen tegen de (navorderings-)aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2015 en 2016, de daarbij gelijktijdig vastgestelde belastingrentebeschikkingen en boetebeschikkingen zullen gegrond worden verklaard. De rechtbank zal de (navorderings-)aanslagen verminderen. De belastingrentebeschikkingen 2015 en 2016 en de boetebeschikking over het jaar 2015 worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de (navorderings-)aanslagen. Vervolgens wordt de boete over 2015 wegens overschrijding van de redelijke termijn verminderd met 15%. De boete over 2016 wordt vernietigd. De beroepen tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 en de daarbij gelijktijdig vastgestelde belastingrentebeschikkingen en boetebeschikking zullen ongegrond worden verklaard. Hetzelfde geldt voor de beslissingen op het verzoek om ambtshalve vermindering over dat jaar. De rechtbank vermindert de boete over 2017 ambtshalve met 10% wegens overschrijding van de redelijke termijn tot € 39.204.
4.2.
Omdat de beroepen tegen de (navorderings-)aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden (eenmaal € 49 wegens samenhangende zaken) en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten.
4.2.1.
De rechtbank is van oordeel dat bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) ervan moet worden uitgegaan dat de zaken met zaaknummers BRE 20/10173 tot en met 20/10176 samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Eveneens worden de zaken van [belanghebbende], met zaaknummers BRE 20/10173 tot en met 20/10176, als samenhangend met de onderhavige zaken aangemerkt omdat de bezwaren en beroepen in deze zaken gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden nagenoeg identiek konden zijn.
4.2.2.
De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 4.626 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het hoorgesprek, met een waarde van € 269 per punt, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1,5). De proceskostenveroordeling zal, vanwege samenhang met de zaken van [belanghebbende], gelijkelijk over deze beide belanghebbenden worden verdeeld.

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met betrekking tot de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 2015 (20/10173) en 2016 (20/10175) en Zvw 2015 (20/10174) en 2016 (20/10176), alsook de bijbehorende belastingrentebeschikkingen en boetebeschikkingen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de genoemde (navorderings-)aanslagen, de belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.522, wijzigt de belastingrentebeschikking en de boetebeschikking in overeenstemming daarmee, met dien verstande dat de boete daarnaast nog met 15% wordt verminderd;
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2015 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 14.522 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.907, wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee en vernietigt de bijbehorende boetebeschikking;
  • vermindert de aanslag Zvw 2016 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 10.577 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • vermindert de boetebeschikking IB/PVV 2017 tot een bedrag van € 39.204;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van eenmaal € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.313 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 20 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Zie “Proces-verbaal Contante uitgaven [belanghebbende]/[partner]”.
2.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
3.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:933.
4.Vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
5.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
6.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
7.Vgl. Hoge Raad 15 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:241.
8.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.