ECLI:NL:RBZWB:2022:7788

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
AWB 20_10167 tm 20_10172, 21_4660 en 21_4661
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en vergrijpboeten over de jaren 2014 tot en met 2017

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2022 worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De rechtbank beoordeelt de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2014 tot en met 2017. De inspecteur had aan belanghebbende (de belastingplichtige) voor deze jaren navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij ook vergrijpboeten waren opgelegd. De rechtbank constateert dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende over 2014 en 2015 inkomsten uit onbekende bron heeft genoten, en verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen voor deze jaren gegrond. Voor het jaar 2016 oordeelt de rechtbank dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een bedrag van € 3.820 aan inkomsten niet heeft aangegeven, maar vernietigt de boete omdat niet is aangetoond dat er opzet in het spel was. Voor het jaar 2017 oordeelt de rechtbank dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, wat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank bevestigt de aanslagen voor 2017 en legt een vergrijpboete op. De rechtbank vernietigt de belastingrentebeschikkingen voor 2014 en vermindert de belastingrentebeschikkingen voor 2015 en 2016. De rechtbank concludeert dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden en dat de proceskosten moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/10167 tot en met 20/10172, 21/4660 en 21/4661
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 13 november 2020 en 5 oktober 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2014 tot en met 2017 (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings-)aanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen) en bij de (navorderings-)aanslagen IB/PVV vergrijpboeten opgelegd (de boetebeschikkingen).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende over de jaren 2014 tot en met 2016 ongegrond verklaard. De bezwaren over het jaar 2017 heeft de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft de bezwaren over het jaar 2017 aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen en deze verzoeken vervolgens afgewezen.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met twee verweerschriften.
1.5.
Belanghebbende heeft verzocht om de bezwaarfase over te slaan betreffende de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen over 2017 (prorogatie). De inspecteur heeft met dit verzoek ingestemd. De rechtbank heeft het beroepschrift van belanghebbende daarom aangemerkt als beroepschrift tegen die afwijzende beslissingen in de zin van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), en die beroepen behandeld met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (AWB) (prorogatie).
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 27 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur]. De beroepen zijn gelijktijdig behandeld met de zaken met zaaknummers BRE 20/10173 tot en met 20/10176, 21/4658 en 21/4659.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft samen met haar partner, [partner] ([partner]), drie minderjarige kinderen. In de onderhavige jaren staat belanghebbende in de Basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaats 2].
2.2.
Op 28 april 2015 heeft belanghebbende de woning aan [adres 2] te [plaats 1] gekocht voor € 199.000. Deze woning is in de aangiften IB/PVV 2015 tot en met 2017 aangemerkt als eigen woning. Voor de aankoop heeft belanghebbende een hypotheek van € 174.400 afgesloten. Daarnaast is € 37.147 (€ 19.900 waarborgsom en € 17.247 restant nota notaris) door belanghebbende zelf betaald. Na de aankoop is de woning verbouwd.
2.3.
Vanaf 9 februari 2017 drijft belanghebbende een eenmanszaak onder de naam ‘[eenmanszaak]’. De activiteiten betreffen de verkoop van dames- en herenkleding. De politie heeft in een onderzoek [1] geconstateerd dat in 2017 voor een bedrag van in totaal € 226.131,66 inkopen zijn gedaan bij [bedrijf A] (zie 2.8), en dat daarvan een bedrag van € 181.131,66 contant is betaald.
2.4.
Belanghebbende is voor de jaren 2014 tot en met 2016 niet uitgenodigd voor het doen van aangifte IB/PVV. Voor het jaar 2017 heeft zij wel een uitnodiging ontvangen. Belanghebbende heeft aangiften IB/PVV ingediend over de jaren 2014 tot en met 2017 naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning:
2014
2015
2016
2017
Winst uit onderneming:
€ 28.314 -/-
Ondernemersaftrek:
€ 9.403 -/-
Loon uit dienstbetrekking:
€ 25.535
€ 27.655
€ 18.712
€ 5.100
- [Loon 1]
€ 25.535
€ 19.625
- [Loon 2]
€ 8.742
€ 6.993
- [Loon 3]
€ 712 -/-
€ 1.200 -/-
€ 1.200 -/-
- [Loon 4]
€ 2.196
€ 6.300
- [Loon 5]
€ 9.125
- [Loon 6]
€ 1.598
Inkomsten uit eigen woning:
€ 0
€ 9.941 -/-
€ 2.863 -/-
€ 4.376 -/-
Totaal inkomen uit werk en woning:
€ 25.535
€ 17.714
€ 17.049
€ 30.513 -/-
2.5.
Van [partner] zijn over de jaren 2014 tot en met 2016 geen inkomsten uit dienstbetrekking bekend. Het inkomen uit dienstbetrekking in 2017 bedraagt € 16.815. Van 1 juni 2013 tot 1 november 2016 was [partner] vennoot (50%) van [vof] (vof). De activiteiten van de vof bestonden uit het handelen in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfswagens.
2.6.
Op 11 april 2018 en 12 december 2018 heeft een inleidend gesprek plaatsgevonden in het kader van een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV, omzetbelasting en loonheffingen over de jaren 2015 tot en met 2017 van belanghebbende. Gedurende het boekenonderzoek bleek dat het financieel team van de Eenheid [provincie] van de Politie te [plaats 3] eveneens bezig was met een financieel onderzoek naar belanghebbende. Dit onderzoek heeft geleid tot een strafrechtelijke procedure. Omwille hiervan is het boekenonderzoek vroegtijdig beëindigd.
2.7.
Het onderzoek van de politie betrof een financieel onderzoek over de periode 1 januari 2014 tot en met 28 januari 2019. Belanghebbende is op 28 januari 2019 aangehouden op verdenking van valsheid in geschrifte, oplichting en witwassen. Bij doorzoeking van de woning van belanghebbende zijn diverse contant betaalde facturen aangetroffen. De politie heeft op 5 juli 2019 een proces-verbaal [dossier] met bijlagen (het PV) opgemaakt. Aan de hand van contante ontvangsten, stortingen en contante uitgaven van belanghebbende en [partner] heeft de politie een kasopstelling gemaakt. In het PV wordt aan de hand van diverse verklaringen en contant betaalde facturen geconcludeerd dat belanghebbende en [partner] aanzienlijke bedragen contant hebben geïnvesteerd in de woning en ook sprake is van een groot bedrag aan contant betaalde uitgaven. Verder heeft de politie geconcludeerd dat in totaal € 56.312 van de contante stortingen op de diverse zakelijke en privé bankrekeningen van belanghebbende en [partner] geen connectie hebben met de ondernemingen van beide. Tot slot is in het politieonderzoek geconstateerd dat [partner] een bedrag van € 13.510 aan contante inkomsten heeft onttrokken aan de vof. In het PV is tot de conclusie gekomen dat belanghebbende, samen met [partner], in de periode van 1 januari 2014 tot en met 28 januari 2019 een bedrag van € 746.981 aan onverklaarbare contante uitgaven heeft gedaan.
Op basis van artikel 55 van de algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is het PV en een deel van de bijlagen met de inspecteur gedeeld.
2.8.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het PV belanghebbende op 30 oktober 2019 in kennis gesteld dat hij voornemens is om middels (navorderings-)aanslagen het inkomen van belanghebbende te corrigeren, omdat belanghebbende inkomsten zou hebben genoten die niet in de aangiften IB/PVV zijn vermeld. De inkomsten zijn aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW). De inspecteur is voor de hoogte van de inkomsten uitgegaan van de bedragen en facturen zoals opgenomen in het PV. Verder heeft de inspecteur de (contante) uitgaven voor levensonderhoud conform de Nibud-normen bepaald op € 7.826,64 per jaar.
De inspecteur heeft het bedrag van de onttrekking van [partner] aan de vof en de contante stortingen op de bankrekeningen gelijkelijk verdeeld over de in geschil zijnde jaren en 2018 waardoor de jaarcorrectie € 2.702 respectievelijk € 11.262,40 bedraagt. De totaalopstelling van de correcties van de inspecteur is als volgt :
2.9.
De inspecteur heeft over de jaren 2014 en 2015 navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd met belastingrentebeschikkingen en voor de IB/PVV boetebeschikkingen. Over de jaren 2016 en 2017 heeft de inspecteur definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd met belastingrentebeschikkingen en voor de IB/PVV boetebeschikkingen. Hierbij heeft de inspecteur de voor hem onbekende inkomsten steeds aangemerkt als ROW.
2.10.
In de beroepsfase heeft de inspecteur vermogensvergelijkingen opgesteld en overgelegd. Uit de opgestelde vermogensvergelijkingen volgen de volgende bedragen als netto privé te besteden vermogen.
2014
2015
2016
2017
Beginvermogen
21.087
1.267
1.018
Bij: ondernemingsvermogen “[eenmanszaak]”
5.235
Bij: eenmanszaak [partner]
1.204
5.816
2.543
Bij: netto inkomen [naam]
15.666
18.793
16.31
4.212
Bij: rente bank
4
96
7
2
Bij: [naam 1] “[eenmanszaak]”
-28.081
Bij: [naam 1]
-425
4.806
17.611
Bij: netto inkomen [partner]
14.627
Theoretisch eindvermogen
31.536
30.778
35.453
- 4.005
Eindvermogen eenmanszaak [partner]
-694
-1.018
Eindvermogen “[eenmanszaak]”
54.943
Banksaldi
5.816
2.543
5.235
6.767
Besteedbaar inkomen
32.414
29.253
30.218
-65.715
Af: aanbetaling woning
19.9
Af: nabetaling woning
17.247
Af: betaalde (hypotheek)rente
4.3
6.885
7.804
7.652
Af: aflossing hypotheek
3.875
5.813
5.814
Af: contante betaling architect
1.741
Af: contante betaling auto
4.5
14
Af: contante betalingen
309
4.148
pm
pm
Netto privé
27.805
-24.543
12.101
-93.181
Nibud-norm 5persoonhuishouden
21.576
21.642
22.688
22.668
Saldo
6.229
-46.185
-10.567
-115.849
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1.
De rechtbank beoordeelt of de (navorderings-)aanslagen IB/PVV en Zvw naar te hoge bedragen zijn opgelegd en of de boetebeschikkingen terecht en niet naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
Voorafgaand aan de beoordeling stelt de rechtbank vast dat niet langer in geschil is dat de bezwaren tegen de aanslagen over 2017 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank acht dit juist en zal de beroepen in zoverre ongegrond verklaren. In deze uitspraak wordt wel beoordeeld of de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht zijn afgewezen (zie ook 1.5).
Voorts is niet in geschil dat belanghebbende over de jaren 2014, 2015 en 2016 niet is uitgenodigd tot het indienen van een aangifte IB/PVV. Over die jaren kan dus geen sprake zijn van omkering en verzwaring van de bewijslast en rust op de inspecteur de last om aannemelijk te maken dat belanghebbende onbekende inkomsten heeft genoten. Hiertoe wijst de inspecteur primair naar de opgestelde vermogensvergelijkingen en subsidiair naar de correcties op basis van het PV.
Met betrekking tot het jaar 2014
3.3.
De inspecteur dient aannemelijk te maken dat belanghebbende inkomsten heeft genoten die zij niet heeft aangegeven. Hiervoor verwijst de inspecteur in eerste instantie naar de door hem opgestelde vermogensvergelijking voor 2014. Hoewel uit de vermogensvergelijking over 2014 een positief netto privé volgt, blijkt uit de ‘cryptische omschrijving’ in het bezwaarschrift dat belanghebbende erkent dat zij inkomen heeft genoten uit onbekende bron, aldus de inspecteur.
3.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende over 2014 inkomsten uit onbekende bron heeft genoten. Ten eerste komt uit de vermogensvergelijking een positief netto privé en volgt hieruit dus geen tekort aan inkomsten om de (minimale en de bekende) uitgaven in dat jaar te voldoen.
Ten tweede bieden de correcties op basis van het PV daarvoor onvoldoende onderbouwing. In het PV is rekening gehouden met een lager bedrag aan Nibud-normen dan in de vermogensvergelijking, terwijl belanghebbende het hogere bedrag op basis van de vermogensvergelijking uit de bekende inkomsten zou moeten kunnen voldoen. Ook is niet aannemelijk geworden dat de onttrekking van [partner] aan de vof en de stortingen op de bankrekeningen in 2014 hebben plaatsgevonden. De inspecteur heeft deze bedragen niet per jaar gespecificeerd, maar het totaal gelijkelijk verdeeld over de in geschil zijnde jaren en 2018 (zie 2.8). Ook uit het PV volgt niet wanneer welke bedragen zijn onttrokken en gestort. Verder is bij de correcties geen rekening gehouden met de door [partner] over 2014 ontvangen zorgtoeslag (€ 1.243).
Ten derde betreft de ‘cryptische omschrijving’ waar de inspecteur naar wijst de volgende zin in de motivering van het bezwaar:
“Voor belanghebbende waren de onbekende contante inkomsten namelijk wel bekend”.
Ter zitting heeft gemachtigde verklaard dat deze zin aldus is bedoeld dat geen sprake is van een onbekende bron omdat deze inkomsten schenkingen en inkomsten/leningen uit [land] betreffen. De rechtbank leest in de betreffende zin, anders dan de inspecteur, geen erkenning dat belanghebbende contante inkomsten heeft genoten in 2014.
3.3.2.
De beroepen tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en tegen de navorderingsaanslag Zvw 2014 zullen dan ook gegrond worden verklaard, de uitspraken op bezwaar zullen worden vernietigd, de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 zullen worden vernietigd alsook de bij gelijktijdige beschikking opgelegde vergrijpboete en de in rekening gebrachte belastingrente.
Met betrekking tot het jaar 2015
3.4.
De inspecteur dient aannemelijk te maken dat belanghebbende inkomsten heeft genoten die zij niet heeft aangegeven. Hiervoor verwijst de inspecteur in eerste instantie naar de door hem opgestelde vermogensvergelijking over 2015. Uit deze vermogensvergelijking volgt een negatief netto privé van € 46.185. Echter, ter zitting is vast komen te staan dat nog rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 13.000 aan ontvangen schenkingen en € 2.041 aan ontvangen zorgtoeslag. Hierdoor komt het negatief netto privé volgens de vermogensvergelijking over 2015 op € 29.144, wat resulteert in een bedrag van € 14.522 per persoon als correctie.
3.4.1.
Ten aanzien van de correcties en hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank als volgt.
Belanghebbende voert allereerst aan dat de inspecteur geen rekening heeft gehouden met het beginvermogen in 2015. De rechtbank constateert dat dit feitelijk onjuist is, omdat het beginvermogen van € 7.083 wel degelijk is opgenomen in de vermogensvergelijking.
Verder betoogt belanghebbende dat zij de bedragen voor de aankoop van de woning (€ 19.900 waarborgsom en € 17.247 restant nota notaris) heeft kunnen voldoen met gelden die zij heeft ontvangen uit [land]. Daarmee is volgens haar ten onrechte geen rekening gehouden in de vermogensvergelijking. Deze stelling acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd om twijfel te zaaien over het standpunt van de inspecteur omdat uit de stukken in het geheel niet te herleiden is waar het geld vandaan komt, dat het geld is verkregen voor de (aankoop van de) eigen woning en dat het geld überhaupt voor belanghebbende of [partner] bestemd was.
De door de inspecteur opgenomen uitgaven voor levensonderhoud op basis van de Nibud-normen heeft belanghebbende ook betwist, maar zij heeft geen onderbouwing van deze betwisting ingebracht. De rechtbank acht het uitgaan van de Nibud-normen niet onjuist. Verder heeft de inspecteur ter zitting toegezegd dat nog rekening moet worden gehouden met de ontvangen zorgtoeslag.
Tot slot liggen aan de in de vermogensvergelijking opgenomen bedragen voor contante betalingen concrete bonnen/facturen ten grondslag. Ook met betrekking tot deze uitgaven is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende deze in 2015 heeft gedaan. Als belanghebbende stelt dat deze contante uitgaven zijn betaald met geschonken gelden dan ligt het op de weg van belanghebbende om daarvan een nadere onderbouwing aan te leveren. De enkele betwisting is daartoe onvoldoende, zeker omdat in het PV is onderbouwd dat de geschonken gelden (uiteindelijk) afkomstig zijn van belanghebbende zelf en [partner].
3.4.2.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur aan de hand van de vermogensvergelijking aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende over 2015 een bedrag van € 14.522 aan inkomsten heeft gehad terwijl zij deze niet heeft aangegeven in haar aangifte IB/PVV. De inspecteur heeft echter een bedrag van € 20.688 als inkomen uit onbekende bron opgenomen in de aanslag. Voor het verschil tussen beide bedragen, € 6.166, wijst de inspecteur op de in het PV geconstateerde onttrekking van [partner] en de stortingen op de bankrekeningen. Echter, de onttrekking van [partner] en de stortingen op de bankrekeningen zijn in de vermogensvergelijking samengeteld en gelijkelijk verdeeld over de jaren 2014 tot en met 2018. Nu de contante inkomsten en de stortingen op de bankrekeningen niet herleidbaar zijn per jaar acht de rechtbank dat onvoldoende als onderbouwing voor het meerdere aan correcties (zie ook 3.3.1. hiervoor).
3.4.3.
De conclusie voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 is dan ook dat het belastbaar inkomen uit werk en woning in die aanslag moet worden verminderd tot een bedrag van € 32.236, zijnde € 17.714 (inkomen aangifte) + € 14.522 (inkomsten uit onbekende bron). De navorderingsaanslag Zvw 2015 moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 14.522. De belastingrentebeschikkingen moeten dienovereenkomstig worden verminderd.
Met betrekking tot het jaar 2016
3.5.
De inspecteur dient aannemelijk te maken dat belanghebbende inkomsten heeft genoten die zij niet heeft aangegeven. Uit de vermogensvergelijking volgt een negatief netto privé van € 10.567. Ter zitting is komen vast te staan dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in 2016 ontvangen zorgtoeslag, € 1.074, en het kindgebonden budget, € 1.852. Na verwerking van deze twee bedragen resteert een negatief netto privé van € 7.641, wat resulteert in een correctie van € 3.820 per persoon. Belanghebbende heeft overigens inhoudelijk geen argumenten aangevoerd tegen de door de inspecteur opgestelde vermogensvergelijking. De rechtbank acht een correctie van € 3.820 op basis van de vermogensvergelijking en de onderbouwing daarbij aannemelijk gemaakt.
3.5.1.
Verder wijst de inspecteur ter onderbouwing van de correcties op het PV. Uit de opstelling op basis van het PV volgt een correctie van € 26.961 per persoon. Deze correctie heeft de inspecteur ook als zodanig doorgevoerd in de aanslag IB/PVV 2016. Tegen de post ‘[Sanitair- en keukenbedrijf H]’ van € 37.535 heeft belanghebbende aangevoerd dat dit bedrag is gebaseerd op een offerte en dat vast staat dat belanghebbende deze niet heeft geaccepteerd. Om die reden moet dat bedrag volgens haar uit de opstelling worden verwijderd. De rechtbank constateert dat de inspecteur geen andere stukken heeft ingebracht waaruit volgt dat belanghebbende of [partner] in 2016 bedragen heeft betaald voor een badkamer en/of een keuken, en dat uit de opstelling blijkt dat ook in 2018 bedragen voor een keuken en een badkamer zijn meegenomen, welke bedragen zijn onderbouwd met facturen. Gelet hierop heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende of [partner] in 2016 bedragen heeft uitgegeven aan een badkamer en een keuken en is de rechtbank van oordeel dat het bedrag van € 37.535 uit de opstelling dient te worden verwijderd. Verder is niet aannemelijk geworden dat de onttrekkingen van [partner] aan de vof en de stortingen op de bankrekeningen in 2016 hebben plaatsgevonden (zie 3.4.2. hiervoor). Dat leidt ertoe dat, volgens de opstelling uit het PV, het totaalbedrag aan correcties € 2.422 bedraagt. Hierbij moet nog rekening worden gehouden met de over 2016 ontvangen bedragen aan zorgtoeslag (€ 1.074) en kindgebonden budget (€ 1.852) waardoor op basis van het PV geen bedrag aan niet aangegeven inkomsten voor belanghebbende volgt.
3.5.2.
De conclusie is dan ook dat alleen een correctie van € 3.820 op basis van de vermogensvergelijking aannemelijk is geworden en de aanslag IB/PVV 2016 moet worden verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.869, zijnde € 17.049 (inkomen aangifte) + € 3.820 (inkomsten uit onbekende bron). De aanslag Zvw 2016 moet worden verminderd tot een naar een bijdrage-inkomen van € 3.820. De belastingrentebeschikkingen moeten dienovereenkomstig worden verminderd.
Met betrekking tot het jaar 2017
3.6.
Voor het jaar 2017 is belanghebbende wel uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en heeft zij ook een aangifte IB/PVV ingediend. De inspecteur stelt dat belanghebbende evenwel niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
3.6.1.
Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). Het feit dat de aanslag wordt beoordeeld in het kader van het verzoek als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet IB 2001, staat niet aan toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast in de weg. [2]
3.6.2.
De vereiste aangifte is niet gedaan indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven of ten onrechte zou zijn teruggegeven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Indien sprake is van een gecombineerde aanslag IB/PVV, is in dit verband het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. [3]
3.6.3.
De vraag is eerst of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende te weinig belastbaar inkomen heeft aangegeven.
De inspecteur verwijst naar de door hem opgestelde vermogensvergelijking over 2017 waaruit een negatief netto privé volgt van € 115.849. Anders dan de algemene betwisting van de Nibud-correcties en het standpunt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de zorgtoeslag en het kindgebonden budget, heeft belanghebbende geen stellingen ingebracht tegen de vermogensvergelijking. Uit de ingediende aangifte volgt een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.513 negatief. De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat belanghebbende voor 2017 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Aangezien belanghebbende andere inkomsten wel in de aangifte heeft vermeld en gezien de hoogte van de bedragen, acht de rechtbank verder ook aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat zij niet al het inkomen in haar aangifte heeft verantwoord. Deze gebreken in de aangifte hebben ertoe geleid dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, ook als wordt uitgegaan van de juistheid van de stellingen van belanghebbende. Tevens is het bedrag van de belasting die als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk.
3.6.4.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV 2017 niet heeft gedaan, is er sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval heeft een rechter te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslag, zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar, onjuist is. [4]
3.6.5.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft de correctie gebaseerd op het PV. De bedragen zoals in het PV zijn opgenomen zijn onderbouwd met concrete facturen en verklaringen van de bij de betreffende transactie betrokken partijen. De rechtbank acht de schatting daarmee niet onredelijk. De stellingen die belanghebbende daartegen heeft ingebracht zijn onvoldoende om te concluderen dat overtuigend is aangetoond dat de correctie te hoog is. De aanslagen IB/PVV 2017 en Zvw 2017 blijven dan ook in stand.
Vergrijpboeten
3.7.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over alle onderhavige jaren vergrijpboeten opgelegd. Over de jaren 2014 en 2015 heeft de inspecteur dat gedaan op grond van artikel 67e van de AWR en over de jaren 2016 en 2017 op grond van artikel 67d van de AWR.
3.7.1.
Op grond van deze artikelen kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.
3.7.2.
Aangezien de rechtbank de aanslag IB/PVV 2014 zal vernietigen, vernietigt zij ook de bij gelijktijdige beschikking opgelegde vergrijpboete.
Voor de jaren 2015 en 2017 is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur heeft doen blijken dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting, premies voor de volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw zijn geheven. De bedragen aan niet aangegeven inkomen zijn aanzienlijk. Het is een feit van algemene bekendheid dat inkomsten moeten worden aangegeven. Belanghebbende is daarvan ook op de hoogte, want zij heeft aangiften IB/PVV ingediend, ook zonder daartoe te zijn uitgenodigd. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van bewustheid en opzet bij belanghebbende.
Dit is anders voor het jaar 2016, aangezien in dat jaar slechts aannemelijk is geworden dat belanghebbende € 3.820 van het totale inkomen van € 20.869 niet heeft aangegeven. De inspecteur heeft met het PV en de vermogensvergelijking niet overtuigend aangetoond dat belanghebbende bewust een onjuiste aangifte heeft gedaan. De inspecteur heeft ook geen andere gronden aangevoerd, waaruit zou volgen dat belanghebbende die inkomsten bewust niet in de aangifte heeft vermeld. De rechtbank vernietigt daarom de boete over het jaar 2016.
3.7.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat opzet niet kan worden bewezen omdat het onwaarschijnlijk is dat zij geen bancaire uitgaven heeft gedaan voor levensonderhoud en dat zij daarvoor mogelijk de schenkingen heeft gebruikt. De rechtbank overweegt dat als belanghebbende bancaire uitgaven heeft gedaan voor levensonderhoud, dat niet maakt dat zij de door de inspecteur gecorrigeerde bedragen aan inkomen niet heeft ontvangen. Overigens heeft belanghebbende haar betoog met geen enkel bewijs van bancaire uitgaven onderbouwd.
3.7.4.
De rechtbank is tevens van oordeel dat boeten van 50% over 2015 en 2017 passend en geboden zijn. Gronden voor vermindering van de boeten zijn door belanghebbende niet aangevoerd. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de aanslag IB/PVV 2017 in stand blijft met toepassing van de omkering van de bewijslast geen aanleiding om de boete te matigen, aangezien de correcties zijn onderbouwd aan de hand van concrete facturen en verklaringen. Wel zal de rechtbank de opgelegde boete over 2015 verminderen omdat de navorderingsaanslag IB/PVV over dat jaar wordt verminderd.
3.7.5.
Ook vormt de duur van de procedures voor de rechtbank aanleiding tot matiging van de boeten over 2015 en 2017, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 30 oktober 2019 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM omdat toen de boeten zijn aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 20 december 2022. Sinds de aankondiging van de boeten zijn derhalve drie jaar en (afgerond) twee maanden verstreken. Voor het jaar 2015 gaat de rechtbank uit van een redelijke termijn van twee jaar en stelt de rechtbank vast dat deze termijn is overschreden met veertien maanden (undue delay [5] ). De boete voor het jaar 2015 wordt daarom nog gematigd met 15%. [6] Voor het jaar 2017 moet de omstandigheid dat geen tijdig bezwaar is gemaakt en dit bezwaar is aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering, worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengd. De rechtbank verlengt de redelijke termijn met zes maanden, zijnde het tijdsverloop tussen het einde van de bezwaartermijn en het tijdstip waarop het bezwaar, dat is aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering, is gedaan. [7] De redelijke termijn is dan overschreden met 8 maanden. De boete voor het jaar 2017 wordt daarom gematigd met 10%. [8]
Belastingrente
3.8.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd.
3.8.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen 2017. Aangezien de met de belastingrentebeschikkingen 2015 en 2016 samenhangende (navorderings-)aanslagen zullen worden verminderd, zal de rechtbank de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderen. De belastingrentebeschikkingen over 2014 zullen worden vernietigd omdat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2014 wordt vernietigd.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De beroepen tegen de (navorderings-)aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2014, 2015 en 2016, de daarbij gelijktijdig vastgestelde belastingrentebeschikkingen en boetebeschikkingen zullen gegrond worden verklaard. De rechtbank zal voor het jaar 2014 de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw, de belastingrentebeschikkingen en de boete vernietigen. Voor de jaren 2015 en 2016 worden de (navorderings-)aanslagen IB/PVV en Zvw verminderd. De belastingrentebeschikkingen en de boete over 2015 worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen. Vervolgens wordt de boete over 2015 wegens overschrijding van de redelijke termijn verminderd met 15%. De boete over 2016 wordt vernietigd. De beroepen tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 en de daarbij gelijktijdig vastgestelde belastingrentebeschikkingen en boete zullen ongegrond worden verklaard. Hetzelfde geldt voor de beslissingen op het verzoek om ambtshalve vermindering over dat jaar. De rechtbank vermindert de boete over 2017 ambtshalve met 10% wegens overschrijding van de redelijke termijn tot € 27.638.
4.1.1.
Omdat de beroepen tegen de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden (eenmaal € 49 wegens samenhangende zaken) en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten.
4.1.2.
De rechtbank is van oordeel dat bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) ervan moet worden uitgegaan dat de zaken met zaaknummers 20/10167 tot en met 20/10172 samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Eveneens worden de zaken van [partner], met zaaknummers BRE 20/10173 tot en met 20/10176, als samenhangend met de onderhavige zaken aangemerkt omdat de bezwaren en beroepen in deze zaken gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden nagenoeg identiek konden zijn.
4.1.3.
De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 4.626 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het hoorgesprek, met een waarde van € 269 per punt, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1,5). De proceskostenveroordeling zal, vanwege samenhang met de zaken van [partner], gelijkelijk over deze beide belanghebbenden worden verdeeld.

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met betrekking tot de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 2014 (20/10167), Zvw 2014 (20/10168), IB/PVV 2015 (20/10169), Zvw 2015 (20/10170), IB/PVV 2016 (20/10171) en Zvw 2016 (20/10172), alsook de bijbehorende belastingrentebeschikkingen en boetebeschikkingen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de genoemde (navorderings-)aanslagen, de belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 en de bijbehorende belastingrente- en boetebeschikkingen;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.236 en wijzigt de bijbehorende belastingrentebeschikking en boetebeschikking in overeenstemming daarmee, met dien verstande dat de boete vervolgens nog met 15% wordt verminderd;
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2015 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 14.522 en wijzigt de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.869, wijzigt de bijbehorende belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee en vernietigt de bijbehorende boetebeschikking;
  • vermindert de aanslag Zvw 2016 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 3.820 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • vermindert de boetebeschikking IB/PVV 2017 tot een bedrag van € 27.638;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van eenmaal € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.313 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 20 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Zie “Proces-verbaal Contante uitgaven [partner]/[naam 1]”.
2.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:933.
3.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
4.Vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
5.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
6.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
7.Vgl. Hoge Raad 15 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:241.
8.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.