ECLI:NL:RBZWB:2022:7887

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
22/4960
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar tegen aanslag inkomstenbelasting en verzoek om ambtshalve vermindering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2022, wordt het beroep van de belanghebbende behandeld, die stelt dat de inspecteur van de Belastingdienst niet tijdig heeft beslist op haar bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet binnen de wettelijk vereiste termijn heeft beslist op het bezwaar, dat op 30 december 2021 is ingediend. De rechtbank overweegt dat de inspecteur, ondanks het verstrijken van de termijn, nog geen besluit heeft genomen en dat dit aanleiding geeft om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank concludeert dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat de termijn voor het indienen van het bezwaar is overschreden. Hierdoor is de inspecteur geen dwangsom verschuldigd voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar.

Daarnaast wordt het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV behandeld. De rechtbank stelt vast dat ook op dit verzoek niet tijdig is beslist. De rechtbank draagt de inspecteur op om binnen vier weken na de beslissing over de aanwijzing van verzoeken als 'massaal bezwaar plus' een beslissing te nemen op het verzoek om ambtshalve vermindering. De rechtbank legt een dwangsom op van € 100,- per dag voor elke dag dat de inspecteur de beslistermijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het niet tijdig nemen van besluiten en veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4960

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

Deze uitspraak gaat over het beroep dat belanghebbende heeft ingesteld omdat de inspecteur volgens haar niet op tijd heeft beslist op het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2020.

Overwegingen

De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze zaak niet nodig is.
Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
Niet tijdig beslissen bezwaar
De aanslag is op 15 mei 2021 opgelegd. Belanghebbende stelt dat zij op die dag bezwaar heeft gemaakt door een bezwaarschrift, opgesteld door haar gemachtigde, in te dienen bij haar gemachtigde zelf, aangezien de gemachtigde een medewerker van de Belastingdienst in Breda is. Dit bezwaarschrift is door de gemachtigde op 30 december 2021 tezamen met diverse andere bezwaarschriften tegen de vermogensrendementsheffing van box 3 bij de receptie van de Belastingdienst in Breda afgegeven. Als korte omschrijving van de inhoud heeft de gemachtigde vermeld ‘Bezwaarschriften box 3 (HR ECLI:NL:HR:2021:1963)’. Belanghebbende heeft de inspecteur op 3 augustus 2022 in gebreke gesteld.
De inspecteur gaat voor de datum van indiening van het bezwaar uit van de datum waarop deze is ontvangen door de receptie van de Belastingdienst in Breda. De inspecteur erkent evenwel terecht dat ook als wordt uitgegaan van 30 december 2021 als datum waarop het bezwaar is ingediend, de termijn waarbinnen de inspecteur moet beslissen voorbij is. Er is dus niet tijdig op het bezwaar beslist.
De inspecteur heeft nog geen besluit genomen. Dat is in principe aanleiding om de inspecteur op te dragen dat alsnog te doen. De rechtbank ziet echter aanleiding om in dit geval een andere voorziening te treffen op grond van artikel 8:55d, derde lid van de Awb en zelf in de zaak te voorzien. De reden daarvoor is dat de te nemen beslissingen naar het oordeel van de rechtbank slechts kunnen leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de aanslag. De rechtbank zet dat hieronder uiteen in het kader van de tevens door belanghebbende verzochte dwangsom.
Geen dwangsom is verschuldigd als het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. Dat staat in artikel 4:17, zesde lid, onder c van de Awb. In dit geval acht de rechtbank het volstrekt ongeloofwaardig dat de gemachtigde op 15 mei 2021 het bezwaarschrift heeft ingediend bij zichzelf, ruim zeven maanden bij zich thuis heeft laten liggen en vervolgens zes dagen na het Kerstarrest van de Hoge Raad [1] bij de receptie van de Belastingdienst heeft afgegeven. Daar is – anders dan de stelling van belanghebbende – geen enkel objectief aanknopingspunt voor. Daarbij overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019 wel inhoudelijk is behandeld, geen in rechte te beschermen vertrouwen oplevert dat het bezwaar ten aanzien van het jaar 2020 ontvankelijk is en inhoudelijk wordt beoordeeld. De ontvankelijkheid wordt voor ieder jaar apart beoordeeld en bovendien is de beslissing voor het jaar 2019 op 22 juli 2022 genomen, waardoor eventueel vertrouwen gewekt zou zijn na het verstrijken van de bezwaartermijn. De rechtbank gaat voor de datum van het bezwaar dus uit van de datum waarop de receptie van de Belastingdienst het bezwaar heeft ontvangen, zijnde 30 december 2021. Gelet op de termijn tussen de aanslag en de ontvangst van het bezwaarschrift en het feit dat belanghebbende in bezwaar noch in beroep omstandigheden heeft aangevoerd betreffende de (verschoonbaarheid van de) overschrijding van de bezwaartermijn, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar. De inspecteur is daarom geen dwangsom verschuldigd vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Niet tijdig beslissen verzoek ambtshalve vermindering
In een geval dat een bezwaar niet-ontvankelijk is vanwege termijnoverschrijding, kan het bezwaarschrift tevens worden opgevat als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV. Dit is een aanvraag in de zin van artikel 9.6 van de Wet IB 2001. De inspecteur moet op deze aanvraag binnen acht weken beslissen. Ook als ervan wordt uitgegaan dat de beslistermijn met zes weken is verlengd, zoals voor het bezwaar is beslist in de ontvangstbevestiging daarvan, is de termijn waarbinnen de inspecteur moet beslissen voorbij. Er is dus niet tijdig op het verzoek beslist.
De inspecteur heeft nog geen besluit genomen. De rechtbank ziet – anders dan ten aanzien van het bezwaar – aanleiding om de inspecteur op te dragen dat alsnog te doen, omdat de te nemen beslissingen niet kennelijk zijn (zie hierna ten aanzien van de dwangsom). Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet de inspecteur het besluit in beginsel nemen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om deze termijn met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb te verlengen. Recent is bekend geworden dat het voornemen bestaat om een ‘massaal bezwaar plus’-procedure te voeren over de vraag of aan belastingplichtigen die niet tijdig bezwaar hebben gemaakt rechtsherstel, zoals ook belanghebbende verzoekt, moet worden verleend. De aanwijzing zal naar verwachting begin 2023 plaatsvinden. [2] De rechtbank zal daarom de inspecteur opdragen om binnen vier weken na de datum van de beslissing om verzoeken als die van belanghebbende al dan niet aan te wijzen als ‘massaal bezwaar plus’, een beslissing te nemen. Indien de aanwijzing voor het verzoek van belanghebbende geldt, dan wordt de termijn om te beslissen opgeschort tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de collectieve uitspraak wordt gedaan. De rechtbank bepaalt dat de inspecteur een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door de inspecteur. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
Belanghebbende heeft verzocht om een dwangsom toe te kennen voor de reeds verstreken periode sinds de ingebrekestelling. De rechtbank is van oordeel dat het mogelijk is om een dwangsom toe te kennen bij het uitblijven van een besluit op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001. [3] Zoals hiervoor al is overwogen, is evenwel geen dwangsom verschuldigd als het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. [4] Niet gesteld of gebleken is dat het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is. De rechtbank zal hieronder nader ingaan op de vraag of het verzoek kennelijk ongegrond is.
Belanghebbende heeft pas verzocht om ambtshalve vermindering van de heffing over het box 3-inkomen op het moment dat het Kerstarrest reeds was gewezen en de aanslag IB/PVV 2019 onherroepelijk vaststond. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een belanghebbende in dat geval op grond van artikel 45aa, aanhef en onderdeel b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 niet in aanmerking komt voor een vermindering van zijn aanslag. [5] Echter, gezien de aangekondigde proefprocedures acht de rechtbank het verzoek niet kennelijk ongegrond.
Belanghebbende komt dus in aanmerking voor een dwangsom. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. Dat staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
De inspecteur heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit op grond van artikel 8:55c van de Awb nu alsnog. Omdat de inspecteur nog niet heeft beslist, en de dwangsom in dit geval verschuldigd is vanaf 16 augustus 2022, bedraagt deze het maximale bedrag van € 1.442,-.
Het beroep is kennelijk gegrond.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Ook krijgt belanghebbende een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. De inspecteur moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 0,5. Toegekend wordt € 379,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van besluiten op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020 en op het verzoek tot ambtshalve vermindering van die aanslag;
- verklaart het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020 niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om vaststelling van een verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift af;
- draagt de inspecteur op binnen vier weken na de datum van de beslissing om verzoeken als die van belanghebbende al dan niet aan te wijzen als massaal bezwaar plus, alsnog een beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering te nemen, waarbij de termijn om te beslissen wordt opgeschort tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de collectieve uitspraak wordt gedaan als de aanwijzing voor het verzoek van belanghebbende geldt;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- stelt de door de inspecteur te betalen dwangsom wegens het niet tijdig op het verzoek om ambtshalve vermindering beslissen vast op €1.442,-;
- draagt de inspecteur op het betaalde griffierecht van € 50,- aan belanghebbende te vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 22 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
2.Kamerbrief van 4 november 2022, kenmerk 2022-0000270669.
3.Vgl. Conclusie A-G IJzerman van 11 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:690.
4.Artikel 4:17, zesde lid, onder c van de Awb.
5.Zie Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720.