ECLI:NL:RBZWB:2022:7944

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
BRE 21/4294 tot en met 21/4305
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding immateriële schade wegens lange duur van belastingprocedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 22 december 2022, zijn belanghebbenden in beroep gegaan tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank heeft zich gebogen over de verzoeken van belanghebbenden om vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2006 tot en met 2011, maar had deze in de bezwaarfase verminderd tot nihil. Belanghebbenden stelden dat zij recht hadden op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank oordeelde dat zij bevoegd was om deze verzoeken te behandelen, ook al was de hoofdzaak al in bezwaar beëindigd. De rechtbank concludeerde dat er recht op schadevergoeding bestond voor de navorderingsaanslagen over het jaar 2016, omdat deze na ontvangst van de bezwaren langer dan twee jaar hadden geduurd. De rechtbank kende een schadevergoeding van € 1.000 toe, te verdelen over de twee belanghebbenden, en veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in belastingprocedures en de mogelijkheid van schadevergoeding bij overschrijding daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/4294 tot en met BRE 21/4305
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2022 in de zaken tussen
[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], uit [plaats],
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden naar aanleiding van de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 3 september 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbenden voor de jaren 2006 tot en met 2011 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (hierna: de navorderingsaanslagen).
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen verminderd tot nihil. In de uitspraken op bezwaar is geen beslissing gegeven op de verzoeken van belanghebbenden om vergoeding van immateriële schade.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 november 2022 op zitting behandeld. Namens belanghebbenden heeft [belanghebbende 1] door middel van een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen. Namens de inspecteur heeft (fysiek) aan de zitting deelgenomen [inspecteur 1].

2.Feiten

2.1.
De door belanghebbenden tegen de navorderingsaanslagen gemaakte bezwaren zijn op de volgende data door de inspecteur ontvangen:
Jaar
[belanghebbende 1]
[belanghebbende 2]
2006
24 januari 2019
24 januari 2019
2007
17 oktober 2019
15 oktober 2019
2008
17 oktober 2019
8 oktober 2019
2009
17 oktober 2019
15 oktober 2019
2010
17 oktober 2019
8 oktober 2019
2011
10 september 2019
10 september 2019
2.2.
Belanghebbenden en de inspecteur hebben in bezwaar contact gehad over de navorderingsaanslagen. In dat kader heeft de inspecteur op 22 juli 2021 om 12.38 uur een emailbericht aan [belanghebbende 1] verzonden waarin, voor zover relevant, het volgende is opgenomen:
“In vervolg op ons constructief telefoongesprek van vanmorgen leg ik in dit bericht onze voorlopige
afspraken vast.
[…]
3. De jaren 2006 tot en 2011:
Om een einde te maken aan het geschil voor deze jaren hebben we (voorlopig) afgesproken dat
we kiezen voor een oplossing met gesloten beurzen.
In dat kader zal de Belastingdienst de aanslagen verminderen/vernietigen overeenkomstig het
voorstel van mijn collega, de heer [inspecteur 2], in zijn e-mail van 6 mei 2021.
U en mevrouw Van Dam zien af van immateriële en/of proceskostenvergoedingen.
Als toelichting op de werking van de immateriële kostenvergoeding zond ik u een e-mail met een
overzichtsarrest van onze Hoge Raad met betrekking tot dit onderwerp.”
2.3.
Diezelfde dag heeft de inspecteur in de middag, om 15:43 uur, nog een emailbericht verzonden aan [belanghebbende 1] , waarin hij de afhandeling bespreekt van het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 dat door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is behandeld. In dat bericht sluit de inspecteur af met de volgende woorden:
“Ik verneem in de komende weken graag of u akkoord gaat met het gehele in mijn vorige e-mail beschreven voorstel.
Daarbij verzoek ik u de heer [inspecteur 2] in uw antwoord op te nemen.”
2.4.
Op dat laatste emailbericht heeft [belanghebbende 1] diezelfde dag om 18:34 uur als volgt gereageerd:
“Geachte [X].
er is nog een immatriele schade toegewezen tijdens een zitting Zoek ik op kan effe duren .Heb de stukken niet paraat. telfoutje van uw kant2 x46 euro is 62 .groet [belanghebbende 1]”

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Belanghebbenden hebben beroep ingesteld naar aanleiding van de uitspraken op bezwaar, omdat daarbij naar hun mening ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade door de inspecteur is toegekend. Zij verzoeken de rechtbank om alsnog een vergoeding van immateriële schade toe te kennen vanwege de lange duur van de procedures. Het beroep ziet niet op de navorderingsaanslagen.
3.2.
De rechtbank beoordeelt ambtshalve of zij bevoegd is om de verzoeken tot schadevergoeding te behandelen. Zij zal eerst die vraag beantwoorden, voordat zij toekomt aan beantwoording van de vraag of belanghebbenden recht hebben op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedures.
Belastingrechter bevoegd?
3.3.
De rechtbank stelt vast dat het geschil over de belastingheffing dat belanghebbenden en de inspecteur verdeeld hield (de hoofdzaak) in elk geval ten einde is gekomen op het moment dat de uitspraken op bezwaar zijn gedaan. [1] Ook bestaat geen geschil over eventuele nevenvorderingen, zoals een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Het beroep houdt alleen een verzoek in om aan belanghebbenden een vergoeding van immateriële schade toe te kennen vanwege een overschrijding van de redelijke termijn door de inspecteur. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de rechtbank als belastingrechter bevoegd is om in een geschil alleen daarover een oordeel te geven. De rechtbank zal eerst de grondslag voor beoordeling van een verzoek om immateriële schadevergoeding weergeven en vervolgens beoordelen of de belastingrechter op basis daarvan bevoegd is.
3.4.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat mede aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) ten grondslag ligt, meebrengt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. [2] In een zaak over de IB/PVV kan de belastingrechter een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekennen met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [3] , [4] De schadevergoedingsregeling in titel 8.4 (artikel 8:88 tot en met 8:95 van de Awb) op grond waarvan in een aparte verzoekschriftprocedure de belastingrechter kan worden verzocht een schadevergoeding toe te kennen, is in dit geval nog niet van toepassing. [5]
3.5.
De reden waarom de belastingrechter mogelijk niet bevoegd is om verzoeken om vergoeding van immateriële schade te beoordelen in een geval waarin geen (ander) geschil aan de belastingrechter is voorgelegd, heeft zijn oorzaak in de overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Dit artikel geeft de belastingrechter namelijk alleen de mogelijkheid om binnen een bij haar aanhangige beroepsprocedure tegen een besluit van de inspecteur, de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van schade die is geleden in verband met dat besluit. Uit de tekst van artikel 8:73 van de Awb volgt geen zelfstandige rechtsingang voor een verzoek om schadevergoeding. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad leidt de rechtbank wel af dat overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb in het kader van een verzoek om vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn, zich er niet (altijd) tegen verzet om ook een vergoeding toe te kennen in situaties waarop dit artikel naar de letter niet op ziet. Zo kan niet alleen bij gegronde beroepen een vergoeding worden toegekend, maar ook bij een ongegrond beroep, [6] ziet de Hoge Raad ruimte om niet alleen de inspecteur te veroordelen tot schadevergoeding, maar ook de Staat [7] en kan ook de duur van een cassatieprocedure aanleiding zijn voor een schadevergoeding ondanks dat artikel 8:73 van de Awb niet van toepassing is op die procedure [8] . De rechtbank leidt uit de jurisprudentie af dat de Hoge Raad een eenvoudig en toegankelijk systeem heeft willen creëren, waarbij de uitkomst daarvan telkens leidt tot een vergelijkbaar resultaat. Daarbij past het om deze verzoeken volgens datzelfde systeem te behandelen. Ook acht de rechtbank het onwenselijk dat zij wel een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan beoordelen als een belanghebbende een (mogelijk vergezocht) geschil over de hoofdzaak of een nevenvordering aanhangig maakt, maar een belanghebbende die tevreden is met de beëindiging van de hoofdzaak niet.
3.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank zich bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kennis te nemen van de verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zij komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van de verzoeken.
Rechtsgeldig compromis?
3.7.
De inspecteur heeft primair aangevoerd dat belanghebbenden geen recht hebben op een vergoeding van immateriële schade omdat in de bezwaarfase een rechtsgeldig compromis tot stand is gekomen. Met het sluiten van het compromis hebben belanghebbenden afstand gedaan van het recht op vergoeding van immateriële schade, aldus de inspecteur.
3.8.
Belanghebbenden ontkennen dat een rechtsgeldig compromis tot stand is gekomen. In de bezwaarfase hebben zij met de inspecteur de mogelijkheid tot een compromis onderzocht, maar tussen hen is geen overeenstemming bereikt, aldus belanghebbenden.
3.9.
De rechtbank volgt op dit punt de conclusie van belanghebbenden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat partijen in de bezwaarfase een rechtsgeldig compromis hebben gesloten. De inspecteur heeft aan belanghebbenden afspraken per e-mail toegestuurd, die door de inspecteur als ‘voorlopig’ worden bestempeld. Daarbij heeft de inspecteur gevraagd of belanghebbenden konden instemmen met het voorstel, waaruit de rechtbank afleidt dat de inspecteur nog wachtte op een akkoord van belanghebbenden. Belanghebbenden hebben niet, althans niet op die door de inspecteur genoemde voorlopige afspraken, gereageerd. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur daaruit niet mocht afleiden dat belanghebbenden stilzwijgend met die afspraken instemden. Zij hebben daarom geen afstand gedaan van het recht op vergoeding van immateriële schade.
Vergoeding immateriële schade
3.10.
Vervolgens beoordeelt de rechtbank de vraag of in dit geval recht op een vergoeding van immateriële schade bestaat wegens de duur van de procedures. De rechtbank sluit daarbij aan bij de uitgangspunten zoals deze zijn verwoord in het door de Hoge Raad op 19 februari 2016 gewezen arrest. [9] Zo vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bezwaarschrift tegen de betreffende navorderingsaanslag door de inspecteur is ontvangen, en bedraagt de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar. Bij overschrijding van de redelijke termijn bestaat recht op vergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden.
3.11.
Voor wat betreft de in aanmerking te nemen periode overweegt de rechtbank dat de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor vergoeding in aanmerking komt, gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van de hoofdzaak. Die door belanghebbenden ondervonden spanning en frustratie moet worden geacht ten einde te zijn gekomen op het moment dat over het geschil over de hoofdzaak is beslist. De voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode eindigt daarom op dat moment. [10]
3.12.
De rechtbank is van oordeel dat de hoofdzaken in dit geval op 3 september 2021 zijn geëindigd. Op die datum heeft de inspecteur namelijk de navorderingsaanslagen door middel van de uitspraken op bezwaar volledig verminderd (zie 1.3). Het tijdsverloop na die datum wordt buiten beschouwing gelaten. Anders dan de inspecteur betoogt, zijn de hoofdzaken niet al voorafgaand aan die uitspraken op bezwaar geëindigd. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in het kader van het door de inspecteur gestelde compromis (zie 3.9), is namelijk niet aannemelijk geworden dat belanghebbenden eerder dan ten tijde van de uitspraken op bezwaar de zekerheid hadden dat de navorderingsaanslagen volledig verminderd zouden worden. [11]
3.13.
De rechtbank overweegt dat zij in de omstandigheid dat de hoofdzaak al in bezwaar ten einde is gekomen en daarover geen behandeling bij de rechter plaatsvindt, geen aanleiding ziet om geen vergoeding van immateriële schade toe te kennen. Hoewel in de jurisprudentie van de Hoge Raad over overschrijding van de redelijke termijn telkens wordt benoemd dat het erom gaat dat procedures binnen een redelijke termijn worden
berechten ook artikel 6 EVRM enkel ziet op de behandeling van de zaak door de rechter en niet door de inspecteur, heeft de Hoge Raad onlangs in een vergelijkbaar geval waarin de hoofdzaak bij uitspraak op bezwaar reeds was geëindigd, inhoudelijk beoordeeld of recht bestond op een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. [12]
3.14.
De rechtbank constateert dat uitsluitend voor de navorderingsaanslagen over het jaar 2016 recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade, omdat alleen voor die navorderingsaanslagen na ontvangst van de bezwaren de hoofdzaak langer dan twee jaar heeft geduurd. Voor de overige navorderingsaanslagen is de hoofdzaak binnen twee jaar ten einde gekomen en bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
3.15.
De rechtbank stelt vast dat vanaf de dag dat de bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslagen over 2016 zijn ontvangen (24 januari 2019; zie 2.1) tot en met de uitspraken van de inspecteur (3 september 2021), er afgerond 2 jaar en circa 8 maanden zijn verstreken. De rechtbank ziet geen reden om van het uitgangspunt van een redelijke termijn van twee jaar af te wijken, waardoor de overschrijding van de redelijke termijn 8 maanden bedraagt. Belanghebbenden hebben daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De schadevergoeding geldt voor de zaken van belanghebbenden gezamenlijk, omdat deze zaken samenhangen. Beide belanghebbenden hebben dus recht op een vergoeding van € 500.

4.Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn gegrond omdat belanghebbenden recht hebben op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbenden vergoeden. Belanghebbenden hebben geen (andere) proceskosten gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen.

5.Beslissing

De rechtbank:
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan [belanghebbende 1] van € 500;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan [belanghebbende 2] van € 500;
- wijst de verzoeken van belanghebbenden tot schadevergoeding voor het overige af;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 98 aan belanghebbenden moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 22 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier De rechter
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
.

Voetnoten

1.Conform het toetsingskader in het arrest Hoge Raad 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.
2.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.2 en Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046.
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.12.
4.Op grond van artikel V, tweede lid, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is het ingetrokken artikel 8:73 van de Awb nog van toepassing.
5.Artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.9.2.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.9.1.
8.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.13.1.
10.Hoge Raad 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128 en Hoge Raad van 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461.
11.Vergelijk Hoge Raad van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.
12.Hoge Raad 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.