ECLI:NL:RBZWB:2022:873

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
AWB- 20_7769
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende duidelijkheid over financiële situatie

Op 22 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. A. Darrazi, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen. De zaak betreft de weigering van het college om eisers een bijstandsuitkering toe te kennen op basis van de Participatiewet. In het primaire besluit van 23 januari 2020 heeft het college de aanvraag van eisers afgewezen, omdat zij onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële situatie. Dit besluit werd in het bestreden besluit van 25 juni 2020 gehandhaafd, waarop eisers beroep instelden.

Tijdens de zitting op 11 januari 2021 in Breda, waar eisers aanwezig waren met hun gemachtigde, heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eisers stelden dat zij voldoende informatie hadden verstrekt over hun financiële situatie, maar de rechtbank oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond. De rechtbank benadrukte dat de aanvrager van bijstand de bewijslast draagt en dat inzicht in de financiële situatie van essentieel belang is voor de beoordeling van het recht op bijstand.

De rechtbank concludeerde dat eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd om hun recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank volgde het college in zijn standpunt dat er onvoldoende duidelijkheid was over de inschrijving van eiser bij de Kamer van Koophandel en de bijschrijvingen op hun bankrekeningen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, zonder proceskostenveroordeling, en benadrukte dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7769 PW

uitspraak van 22 februari 2022 van de rechtbank in de zaak tussen

[naam eiser] (eiser) en [naam eiseres] (eiseres), te [plaatsnaam] (eisers),

gemachtigde: mr. A. Darrazi,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen(het college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 23 januari 2020 (primair besluit) heeft het college geweigerd aan eisers een bijstandsuitkering toe te kennen op grond van de Participatiewet.
In een besluit van 25 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 11 januari 2021. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college werd vertegenwoordigd door drs. C. Peters.

OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden

1. Eisers hebben op 19 september 2019 bij het college een aanvraag ingediend om een bijstandsuitkering. Het college heeft op 24 september 2019 aan hen gevraagd om een aantal gegevens in te leveren voor 3 oktober 2019. Eisers hebben hier op 2 oktober 2019 op gereageerd. Het college heeft vervolgens in een brief van 8 oktober 2019 (opnieuw) gevraagd om aanvullende gegevens. Eisers hebben op 14 oktober 2019 aanvullende stukken ingediend. Op 29 oktober 2019 en op 19 november 2019 vond een gesprek plaats.
In het primaire besluit heeft het college geweigerd aan eisers een bijstandsuitkering toe te kennen, omdat hun recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Relevante wettelijke bepalingen
2. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
In artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Participatiewet is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
De te beoordelen periode
3. De te beoordelen periode loopt van 19 september 2019 (de datum van de aanvraag) tot en met 23 januari 2020 (de datum van het primaire besluit).
Relevante rechtspraak
4. De rechtbank stelt voorop dat bij de vraag of een aanvrager van bijstand in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert inzicht in diens financiële situatie van essentieel belang is. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:720) volgt dat de bewijslast in dat kader op de aanvrager rust. Hij dient aannemelijk te maken dat hij in de beoordelingsperiode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat hij aan zijn inlichtingenplicht in dat verband heeft voldaan. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling vereiste gegevens te verstrekken. Voor een goede beoordeling van het recht op bijstand is inzicht vereist in de financiële situatie van de betrokkene gedurende de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. Het bijstandverlenend orgaan is in beginsel gerechtigd inzage te verlangen in de bankafschriften over de laatste drie maanden. Als daarvoor een concrete aanleiding is, mag over een verder in het verleden liggende periode inzage in bankafschriften en overlegging van andere financiële gegevens worden gevraagd.
Standpunt college
5. Volgens het college hebben eisers onvoldoende duidelijkheid verschaft over hun financiële situatie. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting werpt het college eisers met name tegen dat zij onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven over de inschrijving van eiser bij de Kamer van Koophandel (KvK) als eigenaar van eenmansbedrijf [naam onderneming] in de periode van 1 april 2019 tot 20 april 2020. Het college werpt eisers verder tegen dat onvoldoende duidelijkheid is verschaft over de grote vervoersbehoefte van eiser, en de bijschrijvingen op de overgelegde bankafschriften.
Standpunt eisers
6. Volgens eisers is hun bijstandsaanvraag ten onrechte afgewezen. Zij stellen – kort samengevat – dat zij voldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële situatie. Zij voeren daartoe aan dat zij voldoende hebben verklaard over eisers inschrijving bij de KvK en zijn grote vervoersbehoefte. Hun bijstandbehoevendheid blijkt ook reeds voldoende uit hun financiële omstandigheden, aldus eisers.
Beoordeling door de rechtbank
7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële situatie. Het college mocht met het oog op de grote vervoersbehoefte van eiser een aannemelijke verklaring verwachten over zijn inschrijving bij de KvK als eigenaar van eenmansbedrijf [naam onderneming] in de periode van 1 april 2019 tot 20 april 2020. De rechtbank wijst in dit verband naar de steekhoudende motivering van het college in de bijlage bij het bestreden besluit. Eisers verklaring dat hij zich op 1 april 2019 heeft ingeschreven met een bedrijf voor koeriersdiensten om werkzaamheden voor het bedrijf van zijn broer [naam onderneming broer] te gaan verrichten is terecht onvoldoende geacht. Deze broer heeft zijn werkzaamheden al een maand eerder beëindigd, en [naam onderneming broer] was ook al voor de inschrijving van [naam onderneming] uitgeschreven, namelijk per 4 maart 2019. Eisers zijn verder al op 2 oktober 2019 door hun bewindvoerder verzocht het bedrijf [naam onderneming] uit te laten schrijven, en het college heeft terecht gesteld dat eisers onvoldoende hebben verklaard over de reden waarom dit niet eerder is gerealiseerd dan 20 april 2020. De stelling van eisers dat zij deze uitschrijving niet konden betalen omdat dit € 0,01 kost en zij onder bewind stonden is terecht niet aannemelijk geacht, nu ook hun bewindvoerder het bedrijf had kunnen uitschrijven. Gezien het voorgaande is veel onduidelijkheid blijven bestaan over de in- en uitschrijving van eisers bedrijf bij de KvK. Met wat eisers aanvoeren in beroep hebben zij deze onduidelijkheid niet weggenomen.
8. Het college wordt ook gevolgd in zijn standpunt over de grote vervoersbehoefte van eiser. Blijkens de overgelegde bankafschriften verrichtte hij in periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag opvallend veel betalingen bij tankstations, waaronder 10 keer in de maand januari 2019. In deze maand zijn geen transacties verricht in een aaneengesloten periode van twee weken, en de 10 pinbetalingen zijn bijna dagelijks verricht. Het college mocht meer informatie verwachten over genoemde betalingen, nu deze duiden op veel reisbewegingen en vragen oproepen over de inkomens- en vermogenssituatie van eisers. Eisers verklaring dat de betrokken betalingen en opnames betrekking hebben op de aankoop van sigaretten of red bull acht de rechtbank met het college niet aannemelijk. Zijn verklaring dat sprake is van een grote vervoersbehoefte omdat hij regelmatig bij familieleden in [plaatsnaam 2] eet omdat hij geen inkomsten heeft om boodschappen te doen is niet met verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. Eiser heeft ter zitting desgevraagd ook geen uitsluitsel kunnen geven over zijn vervoersbehoefte.
9. De rechtbank volgt het college ook in zijn standpunt dat eisers geen bevredigende verklaring hebben gegeven voor de bijschrijvingen op hun bankrekeningen. Met hun enkele stelling dat zij geld hebben ontvangen van hun familieleden om te kunnen voorzien in hun levensonderhoud zijn de bijschrijvingen weliswaar verklaard, maar nog steeds niet met verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. Deze stelling kan bovendien niet gelden voor de periode van januari 2019 tot en met juli 2019, omdat eisers toen inkomsten hadden in de vorm van kinderopvangtoeslag en deze inkomsten de bijstandsnorm overschreden. Eisers hebben verklaard dat zij deze toeslag deels hebben aangewend voor de aflossing van schulden, maar zij hebben hiervan geen bewijsstukken overgelegd. Ook anderszins is niet gebleken dat zij de kinderopvangtoeslag niet konden aanwenden voor het levensonderhoud. Over de bijschrijvingen van € 300,- op 12 mei 2019 en € 600,- op 14 mei 2019 hebben eisers verklaard dat deze zijn gedaan door [naam betrokkene] om hiermee direct een boete te kunnen betalen. Op de overgelegde bankafschriften zijn echter geen afschrijvingen aan het CJIB zichtbaar, en genoemde verklaring is ook overigens niet met verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. Eisers hebben wellicht alle bewijsstukken overgelegd die zij kunnen overleggen om hun verklaringen te ondersteunen, maar dat dit onvoldoende is om hun recht op bijstand te kunnen vaststellen komt voor hun rekening en risico nu de bewijslast in een aanvraagsituatie bij de aanvrager ligt. Het college mocht naar het oordeel van de rechtbank meer duidelijkheid van eisers verlangen over de bijschrijvingen, mede gezien eisers grote vervoersbehoefte en de inschrijving van [naam onderneming] bij de KvK.
10. De door eisers gestelde omstandigheden dat sprake is (geweest) van hoge schulden, huurachterstanden, afsluiting van gas en elektriciteit en de dreiging van een uithuiszetting, zijn naar het oordeel van de rechtbank ook onvoldoende om uit te gaan van het bestaan van recht op bijstand. Hiermee zijn de terechte vragen van het college over de bijschrijvingen op de bankrekeningen en eisers vervoersbehoefte immers niet beantwoord. Het college werpt eisers op dit punt ook terecht tegen dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een huurbetalingsachterstand niet maakt dat is aangetoond dat er geen inkomsten zijn, maar enkel dat de huur niet is betaald. Dat eisers onrechtmatig kinderopvangtoeslag ontvingen geeft evenmin informatie over hun bijstandbehoevendheid.
11. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet kan, in afwijking van onder meer de artikelen 11 en 15 van de Participatiewet, bijstand worden verleend indien gelet op alle omstandigheden zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Van zeer dringende redenen is volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 21 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3278) slechts sprake bij een acute noodsituatie, dat wil zeggen een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig lichamelijk of psychisch letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben, welke noodsituatie alleen door verlening van bijstand te verhelpen is. Daarvan is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Conclusie
12. Gelet op het vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 22 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.