ECLI:NL:RBZWB:2023:101

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
02/820293-15
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na veroordeling voor meerdere oplichtingen met betrekking tot ontvankelijkheid en getuigenverzoeken

Op 10 januari 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een betrokkene die eerder was veroordeeld voor meerdere oplichtingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene op 1 augustus 2017 door de meervoudige kamer was veroordeeld voor vijf feiten van oplichting, waarna hij in hoger beroep en cassatie ging. De officier van justitie vorderde ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door de rechtbank werd vastgesteld op € 198.351,76. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vordering en dat er geen ruimte was voor een ontnemingsvordering, omdat er al een schadevergoedingsmaatregel was opgelegd. De rechtbank oordeelde echter dat de ontnemingsvordering ontvankelijk was en dat de vordering van de officier van justitie voldoende onderbouwd was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, wat leidde tot een vermindering van het ontnemingsbedrag met € 5.000,00. Uiteindelijk werd het te betalen bedrag vastgesteld op € 193.351,76. Het verzoek van de verdediging om getuigen te horen werd afgewezen, omdat de verdediging onvoldoende had onderbouwd waarom dit nodig was. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Parketnummer: 02/820293-15
vonnis van de rechtbank d.d. 10 januari 2023
in de ontnemingszaak tegen
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
wonende te [woonadres] ,
thans gedetineerd te PI Lelystad, 8233 HB Lelystad, Larserdreef 300,
raadsman mr. A.S. van der Biezen, advocaat te ’s-Hertogenbosch.

1.De procedure

Betrokkene is op 1 augustus 2017 door de meervoudige kamer van deze rechtbank veroordeeld voor vijf feiten – alle feiten betreffen oplichting (waarvan tweemaal oplichting, tweemaal oplichting, meermalen gepleegd en eenmaal oplichting in vereniging, meermalen gepleegd) – tot de in die uitspraak vermelde straf.
Tegen dat vonnis heeft betrokkene hoger beroep ingesteld. Bij arrest van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 25 februari 2020 is hij wederom veroordeeld. Tegen dit arrest is betrokkene in cassatie gegaan. De Hoge Raad heeft het door betrokkene ingestelde beroep op 1 februari 2022 verworpen.
De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
De vordering van de officier van justitie is eerder op 31 juli 2019, 20 augustus 2019 en laatstelijk op 28 januari 2022 behandeld en telkens is de behandeling geschorst.
Naar aanleiding van de zitting van 20 augustus 2019 is in het kader van het standpunt van de verdediging dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vordering, door de meervoudige kamer van deze rechtbank op 3 september 2019 een tussenbeslissing gewezen, waarbij de rechtbank het openbaar ministerie ontvankelijk heeft verklaard in de vordering.
Op 28 januari 2022 heeft de officier van justitie verzocht om de vordering te wijzigen tot een bedrag van € 144.167,83. Op dezelfde datum heeft de rechtbank een schriftelijke voorbereidingsprocedure bevolen.
In dat kader hebben de officier van justitie en de raadsman ieder twee keer een schriftelijke conclusie ingediend. In de conclusie van eis heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 198.376,76 bedraagt en vordert dan ook ontneming van dit bedrag.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 29 november 2022, waarbij de officier van justitie mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Betrokkene is gehoord via videoverbinding.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat betrokkene een voordeel heeft behaald ter hoogte van € 198.376,76. Dit bedrag is gebaseerd op het rapport van de politie met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van 25 maart 2022. De officier van justitie stelt dan ook dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op dit bedrag moet worden vastgesteld. Gelet op de betalingsregeling die betrokkene sinds mei 2022 met het CJIB heeft getroffen – inhoudende betaling van een termijnbedrag van € 25,00 per maand in het kader van een schadevergoedingsmaatregel – stelt de officier van justitie dat een bedrag van € 125,00 in mindering moet worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Hij vordert dan ook de betalingsverplichting van betrokkene vast te stellen op € 198.251,76.

3.Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft in het kader van de vordering van de officier van justitie meerdere verweren gevoerd en daarnaast verzocht om getuigen te horen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk is in de vordering, nu er sprake is van een schending van artikel
311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, waarin de verplichting is opgenomen dat de officier van justitie vóór het requisitoir een eventuele ontnemingsvordering moet aankondigen, hetgeen niet is gebeurd. De vordering is niet tijdig en niet volgens de wettelijke bepalingen aanhangig gemaakt.
De vordering
De verdediging stelt verder dat onduidelijk en onnavolgbaar is waarop de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel exact is gebaseerd.
Ten aanzien van de inhoud van de vordering stelt zij primair dat er niets meer valt te vorderen en het te ontnemen bedrag op nul moet worden gesteld, nu er reeds een volledige schadebepaling heeft plaatsgevonden en er dan ook geen ruimte meer is voor een ontnemingsvordering. Die zou namelijk resulteren in een ‘dubbele ontneming’, hetgeen in strijd is met wat de wetgever voor ogen heeft gehad. Betrokkene heeft in de strafzaak al een schadevergoedingsmaatregel opgelegd gekregen en heeft ten behoeve van de betaling van dat bedrag een betalingsregeling getroffen met het CJIB, waaraan hij voldoet en sinds mei 2022 maandelijks een bedrag van € 25,00 betaalt. In het licht hiervan wijst de verdediging ook op artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht, waaruit volgt dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering worden gebracht, om te voorkomen dat de veroordeelde hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen.
Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat op betrokkene een betalingsverplichting rust, dan verzoekt de verdediging rekening te houden met de omvang van het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel, welk bedrag dan in mindering moet worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verdediging wijst er in dit kader op dat de veroordeelde [medeverdachte] ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd heeft gekregen van ruim € 100.000,00 en dat ook hij ten behoeve daarvan een betalingsregeling met het CJIB heeft getroffen. Dit zou betekenen dat er een hoger bedrag aan schadevergoedingen is toegekend (door het optellen van de bedragen van de schadevergoedingsmaatregelen van zowel betrokkene als [medeverdachte] ) dan het thans gevorderde bedrag.
Hieruit volgt - zo begrijpt de rechtbank de verdediging - dat beide schadevergoedingen het schadebedrag dekken en het ontnemingsbedrag daarmee op nihil gesteld dient te worden.
Subsidiair stelt zij dat nu in deze zaak kennis en wetenschap over een reële verdeelsleutel ontbreekt een verdeling van het te ontnemen bedrag over alle tien verdachten (inclusief betrokkene) pondspondsgewijs een reëlere schatting oplevert.
Verzoek tot horen getuigen
De verdediging verzoekt om de volgende personen als getuigen te horen: [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] ,
[naam 1] en [naam 2] . Zij zijn niet over financiën gehoord en hetgeen zij al hebben verklaard, is leugenachtig en onjuist. De verdediging wil meer helderheid en heeft vragen over hun rol en verdiensten. Mocht de rechtbank dit verzoek toewijzen, dan zal er tussenvonnis moeten worden gewezen. Indien het verzoek zou worden afgewezen, is geen sprake van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Ten aanzien van het standpunt van de verdediging dat de ontnemingsvordering niet tijdig en niet volgens de wettelijke bepalingen aanhangig is gemaakt en dat daarom de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vordering, stelt de rechtbank vast dat deze rechtbank bij tussenbeslissing van 3 september 2019 (ECLI:NL:RBZWB:2019:3889) heeft geoordeeld dat de ontnemingsvordering voldoet aan de vereisten voor het indienen daarvan en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vordering. De rechtbank ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen aanleiding om daar anders over te oordelen en neemt de overwegingen en het oordeel van de rechtbank in die tussenbeslissing dan ook over. Voor de inhoud van de overwegingen wordt verwezen naar de tussenbeslissing.
De rechtbank is verder van oordeel dat het standpunt van de verdediging dat onduidelijk en onnavolgbaar is waarop de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel exact is gebaseerd en het standpunt in het kader van de ‘dubbele ontneming’ ook onder de ontvankelijkheid van de officier van justitie zijn te scharen.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie weliswaar achtereenvolgens drie verschillende bedragen heeft gevorderd, maar dat het bedrag dat (uiteindelijk) in de conclusie van eis is gevorderd, duidelijk en voldoende navolgbaar is aan de hand van het rapport van de politie met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van
25 maart 2022. Ook in zoverre kan de verdediging dan ook niet worden gevolgd in haar standpunt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is.
Het standpunt van de verdediging betreffende de ‘dubbele ontneming’ kan ook niet leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vordering, omdat dit standpunt geen steun vindt in de wet of de wetsgeschiedenis. Artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht laat juist de mogelijkheid open om zowel een schadevergoedingsmaatregel op te leggen als een bedrag in het kader van het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen, voor zover de schadevergoedingsmaatregel - zoals in dit geval - nog niet voldaan is (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1744).
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.2
De vordering en de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Dat betrokkene het bewezenverklaarde heeft begaan en de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel blijken uit de bewijsmiddelen zoals deze zijn opgenomen in het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 februari 2020 en het rapport van de politie met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van 25 maart 2022.
De rechtbank is van oordeel dat de grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, neergelegd in het hiervoor genoemde rapport, juist is.
De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel en het ontnemen van een bedrag in het kader van het wederrechtelijk verkregen voordeel naast elkaar kunnen bestaan en is van oordeel dat daarmee dus geen sprake is van een ‘dubbele ontneming’. Op grond van artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank wel een bedrag in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd en dat hij in het kader daarvan een betalingsregeling met het CJIB heeft getroffen, inhoudende dat hij vanaf mei 2022 maandelijks een bedrag van € 25,00 betaalt. Bij het in mindering brengen van een bedrag, gaat de rechtbank uit van het bedrag dat betrokkene daadwerkelijk heeft betaald en met stukken heeft onderbouwd, te weten eenmaal een bedrag van € 25,00. Zij zal dit bedrag dan ook in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ten aanzien van veroordeelde [medeverdachte] kan de rechtbank alleen vaststellen dat in het kader van de schadevergoedingsmaatregel een betalingsregeling is getroffen, maar niet dat er ook daadwerkelijk een bedrag is betaald. Behalve de hiervoor genoemde € 25,00 zal er dan ook geen ander bedrag in mindering worden gebracht.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt daarom geschat op € 198.351,76.
4.3
Vaststelling ontnemingsbedrag
De overschrijding van de redelijke termijn
In ontnemingszaken kan op het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht, waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
De rechtbank stelt vast dat de ontnemingsvordering op 1 juli 2019 is gedaan. Nu op
10 januari 2023 uitspraak wordt gedaan, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim 18 maanden. Gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad geldt immers als regel dat een ontnemingsprocedure in eerste aanleg binnen twee jaren moet zijn behandeld, behoudens bijzondere omstandigheden. Hoewel in eerste instantie de ontnemingsprocedure op verzoek van de verdediging is aangehouden in verband met het arrest van het gerechtshof in de strafzaak (dat op 25 februari 2020 is gewezen), is daarna ook door redenen die niet aan de verdediging te wijten zijn de ontnemingsprocedure niet voortvarend behandeld.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad wordt het ontnemingsbedrag bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maar niet meer dan twaalf maanden verminderd met 10% met dien verstande dat de vermindering in beginsel nooit meer dan € 5.000,00 bedraagt. Hoewel sprake is van een forse overschrijding ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het hiervoor genoemde uitgangspunt en zal zij € 5.000,00 in mindering brengen.
De rechtbank zal het terug te betalen bedrag vaststellen op € 193.351,76 en de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen.
4.4
Het verzoek tot het horen van getuigen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de door de verdediging verzochte getuigen allen bij de politie en/of bij de rechter-commissaris zijn gehoord. Een deel van deze getuigen heeft ook verklaard over bedragen die zij heeft ontvangen. De rechtbank stelt vast dat daarmee rekening is gehouden in de hiervoor genoemde ontnemingsrapportage van de politie. Verder stelt de rechtbank vast dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de verklaringen van de door de verdediging verzochte getuigen voor het bewijs heeft gebruikt. Daarmee staat voor de rechtbank de geloofwaardigheid van de verklaringen van de getuigen vast. Gelet op deze omstandigheden moet van de verdediging worden gevergd dat zij concreet en gemotiveerd aanvoert dat en waarom het wederrechtelijk verkregen voordeel beperkter van omvang moet zijn en in dat verband voldoende concreet maakt voor welke stellingen deze getuigen bewijs zouden kunnen leveren. Dat is door de verdediging nagelaten.
Nu de verdediging het verzoek onvoldoende heeft onderbouwd, zal de rechtbank dit verzoek afwijzen en ziet zij dus ook geen aanleiding om tussenvonnis te wijzen.

5.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 198.351,76;
- legt betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 193.351,76, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op
1.080 dagen;
- wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Bergen, voorzitter, mr. H. Skalonjic en mr. A.B. Scheltema Beduin, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.A. Huwae en is uitgesproken ter openbare zitting op 10 januari 2023.
De voorzitter en de jongste rechter zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.