ECLI:NL:RBZWB:2023:1152

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
AWB- 21_2298
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet na schending van de inlichtingenplicht

Op 21 februari 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Eiseres, die een bijstandsuitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking en terugvordering van haar uitkering op grond van de Participatiewet (PW). Het college had de uitkering met ingang van 29 mei 2020 ingetrokken en een bedrag van € 4.040,22 teruggevorderd, omdat eiseres volgens het college niet woonachtig was op het uitkeringsadres en haar inlichtingenplicht had geschonden.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de verklaringen van eiseres en de bevindingen van het college. Eiseres had wisselende verklaringen afgelegd over haar verblijf op het uitkeringsadres en kon niet aantonen dat zij recht had op bijstand. De rechtbank oordeelde dat het college op goede gronden de bijstandsuitkering had ingetrokken en teruggevorderd, omdat eiseres niet had voldaan aan haar inlichtingenplicht. De rechtbank concludeerde dat de besluiten van het college standhouden en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond.

Eiseres kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De rechtbank benadrukte dat het aan eiseres was om aan te tonen dat zij recht had op bijstand, wat zij niet had gedaan. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2298 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam] , eiseres,

(gemachtigde: mr. L.L. Ross),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(het college), verweerder,
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de intrekking en terugvordering van haar uitkering op grond van de Participatiewet (PW).
Met de besluiten van 22 januari 2021 en 11 maart 2021 heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 29 mei 2020 ingetrokken en de ten onrechte betaalde uitkering over de periode van 29 mei 2020 tot en met 31 december 2020 ten bedrage van € 4.040,22 teruggevorderd. Met het besluit van 15 maart 2021 houdt het college maandelijks een bedrag van € 53,77 in op de bijstandsuitkering van eiseres. Met het bestreden besluit van 22 april 2021 op het bezwaar van eiseres is het college bij deze besluiten gebleven.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 10 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

Feiten en omstandigheden
Eiseres ontving met ingang van 28 oktober 2019 van het college een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, in aanvulling op haar uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Eiseres is volledig arbeidsongeschikt en ontvangt hulp van de Regionale Instelling voor Beschermd en Begeleid Wonen (RIBW).
Met ingang van 29 mei 2020 huurde eiseres bij kennissen, familie [naam familie] , voor
€ 300,- per maand een kamer op het adres [adres 1] 46 in [plaatsnaam] (het uitkeringsadres). Op 23 februari 2021 heeft eiseres zich laten inschrijven op het adres [adres 2] 169-11 in [plaatsnaam] .
Met het besluit van 22 januari 2021 heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 29 mei 2020 ingetrokken en de ten onrechte betaalde uitkering teruggevorderd.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 11 maart 2021 heeft het college aan eiseres meegedeeld dat zij een bedrag van € 4.040,22 terug dient te betalen. Het college houdt maandelijks een bedrag van € 53,77 op de bijstandsuitkering van eiseres in.
Bestreden besluit
Het college stelt dat uit onderzoek is gebleken dat eiseres ten tijde van het gesprek en het huisbezoek op 19 januari 2021 niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Van de wijziging in haar woonsituatie heeft eiseres niet uit eigen beweging bij het college melding gemaakt en daarmee de inlichtingenplicht geschonden. Het is aan eiseres om aan te tonen dat zij, ondanks schending van de inlichtingenplicht, recht had op bijstand. Volgens het college is eiseres daarin niet geslaagd.
Eiseres heeft wisselende verklaringen afgelegd over haar verblijf op het uitkeringsadres. Tijdens het gesprek en het aansluitende huisbezoek op 19 januari 2021 heeft eiseres herhaaldelijk verklaard dat zij nooit op het uitkeringsadres gewoond heeft. In bezwaar heeft eiseres aangegeven dat zij tot 14 oktober 2020 wel woonachtig is geweest op dit adres, maar daarna bij haar dochter en een vriendin heeft verbleven. Eiseres heeft deze stelling echter niet onderbouwd met controleerbare bewijsstukken. Daarnaast is uit het onderzoek gebleken dat eiseres nooit heeft beschikt over een sleutel van het uitkeringsadres en uit de bankafschriften dat de reguliere aankopen van eiseres – ook voor 14 oktober 2020 – voornamelijk ver buiten de omgeving van het uitkeringsadres hebben plaatsgevonden. Hierdoor is er volgens het college onduidelijkheid blijven bestaan over de feitelijke woon- en leefsituatie van eiseres vanaf 29 mei 2020. Het recht op bijstand kan daarom niet worden vastgesteld. Het college meent dan ook terecht de bijstandsuitkering vanaf deze datum te hebben ingetrokken en teruggevorderd. De hoogte van de maandelijkse verrekening heeft het college met inachtneming van de van toepassing zijnde beslagvrije voet van 95% vastgesteld op € 53,77.

Beroepsgronden

Eiseres heeft aangevoerd dat zij indertijd heeft besloten bij mevrouw [naam familie] op het uitkeringsadres te gaan wonen omdat zij veel fysieke en psychische problemen heeft waarmee [naam familie] haar kon helpen. Eiseres sliep op de bovenverdieping. Dat ging geruime tijd goed, totdat eiseres door een val een gebroken schouder opliep en een schouderoperatie moest ondergaan en [naam familie] een operatie in verband met een vermoeden van kanker. Eiseres kon haar schouder niet meer belasten, kon niet meer met de trap omhoog en kon daardoor ook niet meer boven slapen. Beneden slapen was geen optie. Omdat ook [naam familie] herstellende was en rust nodig had, heeft eiseres haar tijd vanaf
14 oktober 2020 vooral bij anderen, vriendinnen en haar kinderen, in de gemeente doorgebracht. Zij at daar soms mee of sliep daar, maar woonde gewoon nog op het uitkeringsadres. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij regelmatig elders at en sliep in verband met haar operatie heeft eiseres verschillende verklaringen overgelegd.
Eiseres betwist dat er van een schending van de inlichtingenplicht sprake is. Zij stelt tot de inschrijving op het nieuwe adres op 23 februari 2021 woonachtig te zijn geweest op het uitkeringsadres. Haar inboedel en persoonlijke spullen hebben al die tijd ook op het uitkeringsadres gestaan. Dat is nooit veranderd, ook niet vanaf eind oktober 2021 toen eiseres af en toe elders verbleef en sliep. Eiseres nam alleen wat kleding mee als zij ergens anders ging slapen. Haar dagen spendeerde zij echter voornamelijk op het uitkeringsadres. Zij was daar ongeveer 5 dagen per week. Dan verbleef en at zij daar. Slapen ging niet. Daarvoor zocht zij alternatieven. Dat eiseres tijdelijk elders verbleef betekent niet dat zij haar hoofdverblijf niet langer op het uitkeringsadres had. Eiseres stelt dan ook dat zij bij het college geen melding heeft hoeven doen van een verhuizing. Er was namelijk geen verandering in haar woonsituatie.
Met betrekking tot haar verklaring op 19 januari 2021 stelt eiseres dat zij op dat moment absoluut niet in staat was een verklaring af te leggen. Vlak voor deze verklaring vernam eiseres dat haar dochter een hartstilstand had gehad en gereanimeerd was. Eiseres was daardoor niet in staat een juiste verklaring af te leggen en om de gevolgen van haar verklaring te overzien. Uit de verklaringen van derden blijkt ook dat haar verklaring niet juist kan zijn. Overigens heeft eiseres haar verklaring niet ondertekend. Eiseres zou per e-mail het verslag van het gesprek ontvangen, maar dat heeft zij niet gekregen. Zij heeft daarop dan ook niet kunnen reageren.
Eiseres stelt dat, aangezien zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, het college haar bijstandsuitkering niet heeft kunnen intrekken en terugvorderen en niet op haar bijstandsuitkering mag inhouden. Overigens verbleef zij de gehele periode in de gemeente en dus veranderde haar recht op bijstand niet. Ook al zou zij de inlichtingenplicht hebben geschonden dan had zij dus nog recht op een bijstandsuitkering.

Juridisch kader

De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het college op goede gronden de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 29 mei 2020 heeft ingetrokken en over de periode van 29 mei 2020 tot en met 31 december 2020 heeft teruggevorderd.
De te beoordelen periode voor de intrekking betreft de periode van 29 mei 2020 (datum intrekking) tot en met 27 januari 2021 (datum besluit).
Voorop dient te worden gesteld dat het besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij het, gelet op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. [1]
Belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonplaats te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de beantwoording van de vraag of de belanghebbende recht heeft op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate belanghebbende recht heeft op bijstand. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. [2]
Het college heeft de bijstandsuitkering van eiseres ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij de inlichtingenplicht geschonden heeft. Volgens het college is gebleken dat eiseres nooit op het uitkeringsadres heeft gewoond en daarvan heeft zij geen melding gemaakt. Het college baseert dit standpunt op de verklaring van eiseres van 19 januari 2021 en de bevindingen bij het huisbezoek op die datum.
Blijkens het Gespreksverslag van 19 januari 2021 heeft eiseres het volgende over het uitkeringsadres verklaard:

Op dit moment woon ik daar niet. Mijn dochter heeft een verslaving en ik ondersteun haar. Ik woon al ruim een jaar bij mijn dochter. (…) Nee, ik heb daar nooit gewoond. Dit is een tussenoplossing, totdat ik vanuit de RIBW een eigen woning krijg. Ik ben daar wel eens geweest op dat adres. (…) Ik ga twee of drie keer in de week bij [naam vrouw]( [naam familie] ; toevoeging rechtbank)
. Ik kan daar mijn verhaal kwijt. Ik slaap altijd bij mijn dochter. Ik eet ook altijd bij mijn dochter. (…) Ja, maar ik heb geen sleutel van de woning. De sleutel die ik u net heb laten zien, is niet van de woning waar ik sta ingeschreven. Dit was een oude sleutel. Ik heb nooit een sleutel gehad. (…) Ik huur daar de kamer, dus ik betaal gewoon huur. Het is mijn keuze om er geen gebruik van te maken.’
Eiseres heeft gesteld dat deze verklaring niet juist is. Volgens eiseres was zij ten tijde van het afleggen van die verklaring daartoe niet in staat en kon zij daarvan de gevolgen niet overzien. Haar dochter had namelijk kort daarvoor een hartstilstand gehad en was gereanimeerd. Eiseres heeft op deze verklaring ook niet kunnen reageren. Het college zou de verklaring mailen maar dat is nooit gebeurd. Dat de verklaring van eiseres niet juist is blijkt volgens haar ook uit verklaringen van anderen.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. In bijzondere omstandigheden kan van dit algemene uitgangspunt worden afgeweken. [3]
De rechtbank ziet geen reden om in dit geval van dit algemene uitgangspunt af te wijken. Eiseres heeft haar verklaring van 19 januari 2021 weliswaar niet ondertekend, maar dat betekent niet dat die verklaring niet mocht worden gebruikt door het college. De rechtbank acht daarbij van belang dat het college een goede reden heeft gegeven waarom hij de verklaring door eiseres niet heeft laten tekenen, namelijk vanwege het coronarisico en de RIVM-richtlijnen die indertijd golden. De verklaring van eiseres is wel neergelegd in een op ambtseed/ ambtsbelofte opgemaakt verslag, dat door de rapporteurs is ondertekend en aan eiseres is voorgelezen. De rechtbank acht voorts van belang dat niet is gebleken dat eiseres niet in staat was om (juist) te verklaren. Aan het begin van het gesprek op 19 januari 2021 is aan eiseres gevraagd of er bijzondere omstandigheden van medische of andere aard zijn waardoor zij niet in staat is om het gesprek te voeren. Eiseres heeft daar ontkennend op geantwoord. Zij heeft toen geen melding gemaakt van het hartinfarct van haar dochter of haar psychische toestand. Daarvan maakt zij evenmin melding tijdens het huisbezoek dat daarna plaatsvindt, circa 2 uur na het gesprek. Daar verklaart eiseres – nadat haar is voorgehouden dat haar verklaring niet overeenkomt met de verklaring van [naam familie] dat eiseres vanaf 29 mei 2020 bij haar op het uitkeringsadres woont – nogmaals expliciet dat zij nooit heeft gewoond op dat adres en dat zij altijd bij haar dochter is. Eiseres heeft geen bewijsstukken overgelegd van de hartaanval – hetgeen ter zitting een onwelwording blijkt te zijn geweest – of ziekenhuisopname van haar dochter en ook geen medische stukken waaruit blijkt dat zij op 19 januari 2021 psychisch niet in staat was om een (juiste) verklaring af te leggen. Eiseres heeft in bezwaar een uitnodiging voor een intakegesprek bij GGZ Breburg van 28 december 2020 overgelegd, maar dat is geen medisch inhoudelijke brief. In beroep heeft eiseres een brief overgelegd van psycholoog [naam psycholoog] van 16 maart 2021. Hieruit kan weliswaar worden afgeleid dat eiseres psychische klachten heeft, waaronder verwardheid en concentratie/geheugenproblemen, maar niet dat die klachten zodanig waren dat zij op 19 januari 2021 niet juist heeft kunnen verklaren over feitelijkheden, zoals waar zij woont en heeft gewoond.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres dan ook worden gehouden aan haar verklaring die zij op 19 januari 2021 heeft afgelegd en heeft het college van de juistheid van die verklaring uit mogen gaan. Gelet op die verklaring heeft het college kunnen concluderen dat eiseres niet woonde op het uitkeringsadres en daar ook nooit heeft gewoond.
In de door eiseres in beroep overgelegde ongedateerde verklaringen van [naam persoon RIBW] van het RIBW, haar dochters en [naam familie] ziet de rechtbank geen reden voor een ander oordeel. Voor zover aan deze verklaringen al de waarde kan worden gehecht die eiseres daaraan gehecht wenst te zien, kan hieruit naar het oordeel van de rechtbank niet dan wel onvoldoende worden afgeleid dat eiseres op het uitkeringsadres heeft gewoond. Bovendien wijzen de bevindingen tijdens het huisbezoek op het tegendeel. Tijdens het huisbezoek is namelijk gebleken dat de feitelijke woonsituatie niet overeenkomt met de beschrijving die eiseres daarvan eerder in haar verklaring heeft gegeven. Daaruit kan eveneens worden afgeleid dat eiseres niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
Door daarvan geen melding te maken heeft eiseres de inlichtingenplicht geschonden. Dat is in beginsel grond voor intrekking van de bijstand. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij, als zij wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, recht zou hebben op bijstand.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres daarin niet is geslaagd vanwege de wisselende verklaringen die zij heeft afgelegd en omdat onduidelijk is gebleven waar eiseres wanneer verbleef. Ter zitting heeft het college toegelicht dat dat relevant is, omdat de leefvorm van belang is voor de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Mogelijk zou een gezamenlijke huishouding aan de orde kunnen zijn of de kostendelersnorm. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dan ook kunnen concluderen dat niet is vast te stellen of eiseres, als zij indertijd wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, recht zou hebben gehad op bijstand.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de besluiten van het college, waarbij de bijstandsuitkering van eiseres is ingetrokken en teruggevorderd, standhouden. Dringende redenen om daarvan af te zien zijn niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is daarom ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier op 21 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 11
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:538)
2.bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 8 maart 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:497)
3.bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 december 2022 (ECLI:NL: CRVB:2022:2625)