ECLI:NL:RBZWB:2023:147

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
11 januari 2023
Zaaknummer
386955_E11012023
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van der Weide
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schending van de mededelingsplicht bij verkoop onroerend goed met ondergrondse olietanks

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 11 januari 2023 een vonnis uitgesproken in een geschil tussen eiser en gedaagden over de aanwezigheid van ondergrondse olietanks op een perceel dat door gedaagden aan eiser is verkocht. Eiser stelt dat gedaagden hun mededelingsplicht hebben geschonden door niet te melden dat er ondergrondse olietanks aanwezig waren. Gedaagden hebben betoogd dat zij niet op de hoogte waren van deze tanks en hebben tegenbewijs geleverd door getuigen te horen, die echter familieleden van gedaagden zijn. De rechtbank oordeelt dat gedaagden niet geslaagd zijn in het leveren van tegenbewijs, omdat zij geen onafhankelijke getuigen hebben gehoord en de verklaringen van de familieleden niet overtuigend zijn. De rechtbank concludeert dat gedaagden wetenschap hadden van de ondergrondse olietanks en dat zij eiser hadden moeten informeren over hun aanwezigheid. Hierdoor zijn gedaagden aansprakelijk voor de schade die eiser heeft geleden als gevolg van deze tekortkoming. De rechtbank wijst de vordering van eiser tot schadevergoeding van € 37.977,73 toe en veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de proceskosten. Tevens wordt de uitvoerbaarheid van het vonnis bij voorraad verklaard, ondanks het verweer van gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/386955 / HA ZA 21-365
Vonnis van 11 januari 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. W.F. Schovers te Prinsenbeek,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. A.C.E. de Waard te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 april 2022, met de daarin genoemde stukken;
- de akte aanbod bewijslevering van [gedaagden] ;
- de akte tot het in het geding brengen van stukken van [gedaagden] ;
- het proces-verbaal van de enquête van 18 juli 2022;
- de conclusie na enquête van [gedaagden] ;
- de antwoordconclusie na enquête van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De advocaat van [gedaagden] heeft de rechtbank bij conclusie van antwoord medegedeeld dat [gedaagde sub 1] op 16 augustus 2021 is overleden en dat het geding op naam van [gedaagden] wordt voortgezet. Omdat het geding wordt voortgezet op naam van [gedaagden] , heeft dit overlijden geen gevolgen voor het verdere verloop van de zaak.
2.2.
De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 6 april 2022. In dit tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat voorshands als bewezen geldt dat [gedaagden] ten tijde van de verkoop wetenschap hadden van de aanwezigheid van ondergrondse olietanks. De rechtbank heeft [eiser] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen dit voorshands bewezen geachte feit.
Tegenbewijslevering
2.3.
[eiser] heeft daartoe enkele aanvullende stukken in het geding gebracht en heeft op 18 juli 2022 drie getuigen doen horen: de heer [neef gedaagde] , neef van [gedaagden] , de heer [zoon gedaagden] (hierna: [zoon gedaagden] ), zoon van [gedaagden] , en mevrouw [dochter gedaagden] (hierna: [dochter gedaagden] ), dochter van [gedaagden] .
De heer [neef gedaagde] , neef van [gedaagden] , verklaarde onder meer:

Op de vraag van de rechter wat mijn werkzaamheden inhielden verklaar ik dat ik in de periode van omstreeks 1978 tot 1980 bij [gedaagden] als zzp-er werkzaam was en daar hand en spandiensten verrichtte. Daarnaast verrichtte ik werkzaamheden voor het egaliseren van grond. Tijdens mijn werkzaamheden daar werden de voertuigen periodiek getankt door een extern bedrijf. Zij werden dus niet op locatie getankt. Zij werden dus niet op het schuurperceel getankt. Eén á twee keer in de week was ik op het schuurperceel aanwezig. Op de momenten dat ik de te repareren voertuigen moest ophalen zette ik de voertuigen daar neer, werden ze daar gerepareerd en kon ik ze vervolgens weer naar de plaats van herkomst terugbrengen. Tijdens het wachtte hielp ik mee met de werkzaamheden. Op de locatie was de heer [gedaagde sub 1] vaak aanwezig. En daarnaast waren er wisselend werklui op het perceel voor korte tijd aanwezig. De schuur op het perceel was ongeïsoleerd en voor koude periodes werd deze verwarmd met een kleine dieselkachel. De diesel voor deze kachel haalde de heer [gedaagde sub 1] in kleine hoeveelheden van busjes van 20 liter bij een klein tankstation. Op het terrein was geen pomp zichtbaar. Wel zat er in de grond een huisbrandolietank ten behoeve van de woning. Gedurende de periode dat ik daar werkzaam was heb ik geen grondwerkzaamheden gezien. In mijn contacten met de heer [gedaagde sub 1] is de aanwezigheid van een olietank in de grond nooit ter sprake gekomen.
(…)
Op vragen van mr. De Waard en mr. Van Rheenen antwoord ik als volgt:
Op de vraag of ik kan vertellen over andere specificaties waar de huisbrandolietank ten behoeve van de woning lag, verklaar ik dat ik die niet specifiek heb zien liggen op een bepaalde plek. Maar ik weet wel waar die tank gevuld werd dit was tussen de schuur en de woning, dicht tegen de woning.
[zoon gedaagden] , zoon van [gedaagden] , verklaarde:

Op de vraag van de rechter hoelang ik woonachtig was op het perceel antwoord ik dat ik tot 1996 in de woning woonde, en daarna wekelijks/regelmatig in het weekend aanwezig was.
In antwoord op de vraag of ik wist dat er olietanks in de grond zaten, vertel ik dat ik daarover geen wetenschap heb. Op de plaats van die olietanks was daarvan niets zichtbaar. Het kwam voor mij, toen ik van de heer [eiser] hoorde dat er olietanks in de grond zaten, als een verrassing.
In de begin jaren toen mijn vader daar in de schuur een bedrijf uitoefende was ik daar in ieder geval af en toe aanwezig. Op het terrein waren verschillende bulldozers aanwezig en die stonden daar voor opslag en reparatie. Tot het moment dat het perceel werd overgenomen door [bedrijf 1] . Dit was een onprettige periode, omdat een hekwerk tussen de schuur en de woning werd geplaatst en wij daar niet meer welkom waren en daarnaast kwam er een nieuwe inrit voor de woning. Omdat mijn ouders geen eigenaar meer waren van het perceel werd toen ook een klein schuurtje gesloopt om het buitenterrein vrij te maken voor gebruik door het bedrijf. Dit was erg emotioneel voor mijn moeder omdat het, in mijn ervaring, voor haar een bevestiging was dat het perceel niet meer van hen was. Pas veel later, omstreeks 1985, kreeg ik contact met een van de personen die daar werkte en was ik daar weer met enige regelmaat aanwezig. Toen mijn ouders weer eigenaar werden van het schuurperceel stalde ik daar een oude auto om daar af en toe aan te sleutelen. In de periode dat [bedrijf 1] op het schuurperceel gevestigd was had ik geen zicht op wat daar gebeurde. Alleen als je langs het perceel fietste had je zicht op het terrein. Vanuit de woning was er nauwelijks zicht vanwege de hoge drainagebuizen.
Zolang ik het mij kan herinneren stond aan het einde van de inrit van het schuurperceel een wagenhuis. Toen mijn ouders weer eigenaar werden van het schuurperceel, merkten wij op dat er in het wagenhuis een oliekachel was geplaatst. Toen mijn ouders het schuurperceel verkochten aan [bedrijf 1] was de schuur onverwarmd. Toen zij dit weer terug verkregen was er een warme luchtverwarming en een centrale verwarming in gemonteerd. In de periode dat mijn ouders geen eigenaar waren van het schuurperceel is het terrein verhard.
De enige tanks waarvan ik wetenschap heb is de ondergrondse tank naast de woning en de bovengrondse tank naast het wagenhuis.
Op vragen van mr. de Waard en mr. Van Rhenen antwoord ik als volgt:
Of ik iets kan vertellen over het verloop van het bestemmingsplan en mijn rol daarbij verklaar ik dat ik betrokken ben geweest bij een intensief voortraject van omstreeks vijf jaar voor de bestemmingsplan wijziging naar wonen. In dat kader zijn er diverse onderzoeken verricht waaronder bodemonderzoek en daarbij horende boringen.
In antwoord op de vraag hoe mijn ouders betrokken waren bij het schuurperceel toen dit van [bedrijf 1] was verklaar ik dat mijn moeder dat niet was en dat mijn vader in loondienst was van [bedrijf 1] . In die periode was hij echter weinig op het perceel aanwezig. Hij was met name bezig met landmetingen elders.
Op vragen van mr. Schovers antwoord ik als volgt:
Of ik kan bevestigen dat ik aan de heer [eiser] heb verklaard dat ik mij vaag iets kan herinneren over een tankzuil op het perceel verklaar ik dat ik mij kan herinneren dat ik in een gesprek met de heer [eiser] heb gewezen op een aanwezige bovengrondse tank bij het wagenhuis. Daarmee werden de machines afgetankt.
[dochter gedaagden] , dochter van [gedaagden] , verklaarde:

In antwoord op de vraag van de rechter wanneer ik woonachtig was op het perceel verklaar ik dat ik daar vanaf mijn geboorte 1971 tot omstreeks 1990 woonde en daarna vanaf 1993 tot 1997.
Ik heb geen wetenschap van de aanwezigheid van een olietank op het terrein. In de periode dat ik daar woonde had ik een pony en die stond tegen een aanbouw tegen een grotere schuur. In de grotere schuur kwam ik zelf niet. Op enig moment is het perceel gesplitst en werd een kleinere pad met een kleiner hekwerk verbreed zodat daar ook auto’s konden rijden. In die periode is door mijn vader een nieuwe stal voor de pony gebouwd en is de oude stal gesloopt. Wat ik wel weet is dat de schuur niet verwarmd was.
Daarnaast kan ik mij nog herinneren dat daar maandelijks met enige regelmaat een vrachtwagen langskwam om plastic bolletjes aan te vullen in de grote schuur. Dit was omstreeks 1985. In gesprekken met mijn ouders is de aanwezigheid van een olietank niet ter sprake gekomen.
Op vragen van mr. De Waard en mr. Van Rheenen antwoord ik als volgt:
Op de vraag of iets kan vertellen over mijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] toen die was gevestigd op het schuurperceel, antwoord ik dat ik daar in ochtend administratief werk verrichtte en op de vraag of ik iets kan zeggen over het gebruik van brandstoffen door [bedrijf 2] op het schuurperceel antwoord ik dat de voertuigen door middel van een tankpas altijd elders werden getankt.
Op mijn vraag hoe mijn vader de heer [gedaagde sub 1] omging met brandstoffen en olie, ging hij in mijn ervaring daar altijd erg secuur mee om.
2.4.
Vervolgens heeft [eiser] de gelegenheid tot contraenquête gehad. Daarvan heeft hij afgezien.
2.5.
Bij conclusie na enquête hebben [gedaagden] zich op het standpunt gesteld dat zij succesvol tegenbewijs hebben geleverd. In dat kader wijzen zij er – kort gezegd – op dat alle drie de getuigen hebben verklaard dat zij niet op de hoogte waren van de bewuste ondergrondse olietanks en/of hierover nooit met [gedaagden] hebben gesproken. Daarnaast wijzen zij er op dat [zoon gedaagden] heeft verklaard dat [gedaagden] in de periode dat het schuurperceel in eigendom was van Drainagebedrijf [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ), weinig zicht hadden op wat er op het schuurperceel gebeurde. Verder stellen zij dat uit de aanvullende stukken (producties 9 tot en met 17) volgt dat restantolie in de jaren ’80 en in 1990 voor een goede prijs kon worden verkocht, dat [gedaagden] eerder twee olietanks bij het bevoegd gezag hebben gemeld en hebben laten saneren, dat in het kader van de aanvraag bestemmingswijziging de ondergrondse tanks nooit ter sprake zijn gekomen en dat de heer [gedaagde sub 1] zich eerder hard heeft gemaakt tegen verontreiniging van het slootwater naast de percelen. Hieruit leiden [gedaagden] af dat het onwaarschijnlijk is dat [gedaagden] wetenschap hadden van de halfvolle ondergrondse olietanks.
2.6.
Volgens [eiser] zijn [gedaagden] niet geslaagd in het leveren van tegenbewijs. [eiser] wijst er onder meer op dat alle getuigen familie zijn van [gedaagden] Verder verklaren de getuigen dat zij zelf geen wetenschap hebben van de ondergrondse tanks. Dat zegt echter niets over de wetenschap van [gedaagden] zelf. Ook betwist [eiser] dat er vanuit de woning geen zicht was op het schuurperceel in de periode dat [bedrijf 1] daarvan eigenaar was.
2.7.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] niet geslaagd zijn om het voorshandse vermoeden van wetenschap van de ondergrondse tanks te ontzenuwen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. [gedaagden] hebben geen andere getuigen gehoord dan familieleden. Andere betrokkenen die op meer afstand van [gedaagden] staan, zoals voormalige medewerkers of de bestuurder van [bedrijf 1] , zijn niet door [gedaagden] als getuige gehoord. Een toelichting waarom [gedaagden] daarvoor gekozen heeft, ontbreekt. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het een bewuste keuze is geweest om enkel familieleden te horen. Vast blijft staan dat [gedaagden] eigenaren waren van het schuurperceel in de periodes 18 oktober 1968 tot 28 september 1984 en 18 juni 1991 tot de overdracht aan [eiser] op 3 maart 2020. In de tussengelegen tijd – toen [bedrijf 1] eigenaar was van het schuurperceel – zijn [gedaagden] blijven wonen op het naastgelegen perceel. [gedaagde sub 1] was in de periode bovendien werkzaam voor [bedrijf 1] . [zoon gedaagden] heeft weliswaar verklaard dat er nauwelijks zicht was op het schuurperceel in de periode dat [bedrijf 1] daarvan eigenaar was en dat zijn vader in die periode weinig op het schuurperceel aanwezig was, maar deze verklaring overtuigt niet. Indien de olietanks geplaatst zijn in de periode dat [bedrijf 1] eigenaar was van het perceel dan wel de riolering die lag op de olietanks is aangelegd door [bedrijf 1] , dan kan het niet anders dan dat [gedaagden] daar wat van mee gekregen hebben. Dergelijke werkzaamheden worden over het algemeen door directe buren en zeker door werknemers opgemerkt. De door [gedaagden] overgelegde aanvullende stukken leiden niet tot een ander oordeel. Deze stukken hebben een te ver verwijderd en indirect verband met de gegeven bewijsopdracht.
Aansprakelijkheid
2.8.
Gelet op het voorgaande staat vast dat [gedaagden] wetenschap hadden van de ondergrondse olietanks. Naar het oordeel van de rechtbank hadden [gedaagden] aan [eiser] moeten meedelen dat er twee ondergrondse olietanks in het verkochte perceel aanwezig waren. Door dit niet te doen – en zelfs in strijd met de waarheid in artikel 6.4.2 van de koopovereenkomst en vraag F van de daarbij behorende vragenlijst te verklaren dat geen ondergrondse tanks aanwezig zijn – zijn [gedaagden] tekortgeschoten in de op hen rustende mededelingsplicht. [gedaagden] zijn aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende schade. Voor zover artikel 6.1 dan wel artikel 6.3 van de koopovereenkomst aansprakelijkheid zouden uitsluiten, is een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar aangezien [gedaagden] de aanwezigheid van de ondergrondse tanks hebben verzwegen.
2.9.
[gedaagden] stellen dat de schade voor rekening van [eiser] dient te blijven, omdat [eiser] zijn onderzoeksplicht heeft geschonden door geen nader onderzoek te doen naar aangetroffen bodemverontreiniging, in ieder geval op de plaatsen waar hij voornemens was te graven. Dit verweer van [gedaagden] slaagt niet. Uit vaste rechtspraak volgt dat indien de verkoper zijn mededelingsplicht geschonden heeft, hij de koper in het algemeen niet zal kunnen tegenwerpen dat deze onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de eigenschappen van het verkochte (zie bijvoorbeeld HR 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1870). De rechtbank is bovendien van oordeel dat geen sprake is van een schending van de onderzoeksplicht door [eiser] . Voor het sluiten van de koopovereenkomst is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Het rapport van dat onderzoek gaf geen aanleiding tot nader onderzoek.
Verzuim
2.10.
[gedaagden] hebben verder als verweer gevoerd dat zij niet in verzuim zijn, omdat [eiser] nooit een ingebrekestelling heeft verstuurd. Ook dit verweer slaagt niet. De toerekenbare tekortkoming bestaat er uit dat [gedaagden] bij het sluiten van de overeenkomst verzuimd hebben [eiser] in te lichten over de aanwezigheid van de ondergrondse olietanks. [gedaagden] hebben expliciet een onroerende zaak verkocht zonder ondergrondse olietanks, terwijl de onroerende zaak in werkelijkheid wel ondergrondse olietanks bevatte. Deze tekortkoming leent zich niet voor herstel en maakt nakoming in zoverre blijvend onmogelijk. Een ingebrekestelling is daarom niet noodzakelijk.
Schade
2.11.
In het tussenvonnis van 6 april 2022 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat de schadevergoedingsvordering van [eiser] voldoende onderbouwd is en de omvang van de schade vast staat op het gevorderde bedrag. Het door [eiser] gevorderde bedrag van € 37.977,73 zal daarom worden toegewezen.
2.12.
[eiser] vordert een hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] Daartegen is geen verweer gevoerd. De gevorderde hoofdelijkheid zal daarom worden toegewezen. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
2.13.
[eiser] vordert daarnaast een veroordeling van [gedaagden] tot vergoeding van alle nog door hem te lijden schade met een verwijzing naar de schadestaat. [eiser] heeft zijn vordering enkel onderbouwd met de toelichting dat ‘het zeer wel mogelijk is’ dat de daadwerkelijke schade hoger zal zijn. Als productie 3 bij conclusie van antwoord zijn de stukken van het tussen partijen gevoerde kort geding overgelegd. Daarbij zit ook de uiteindelijke factuur van de daadwerkelijke sanering. Deze is hoger dan de offertes (onder meer omdat meer grond is afgegraven). De uiteindelijke daadwerkelijke kosten waren gelet op deze stukken: € 4.312,68 + € 2.282,06 + € 34.376,98 = € 40.971,72. Eiser heeft op deze stukken geen beroep gedaan en heeft zijn eis ook niet vermeerderd. Niettemin is met deze stukken wel voldaan aan de voorwaarde dat meerdere schade aannemelijk is zodat de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure zal worden toegewezen.
Kosten
2.14.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De hoofdvordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal. De rechtbank constateert dat [eiser] niet heeft gesteld dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [eiser] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt daarom afgewezen.
2.15.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagden] overwegend in het ongelijk worden gesteld. [gedaagden] zullen daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
108,22
- griffierecht
952,00
- salaris advocaat
2.163,00
(3,0 punten × € 721,00)
Totaal
3.223,22
2.16.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot, waarbij de rechtbank opmerkt dat de gevorderde nakosten lager zijn dan de daarvoor geldende tarieven en zij niet meer kan toewijzen dan gevorderd. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.17.
[gedaagden] hebben verweer gevoerd tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. [gedaagden] stellen dat een uitvoerbaarverklaring bij voorraad een onaanvaardbare last zou leggen op de erfgenamen van [gedaagde sub 1] . Daarnaast stellen zij dat sprake is van een restitutierisico. [eiser] is namelijk bezig met een ingrijpende verbouwing en heeft in correspondentie aan zijn advocaat geschreven dat hij zijn verbouwing kan stopzetten en de boel gedwongen zal moeten verkopen als [gedaagden] niet betaalt. De kans is daarom volgens [gedaagden] groot dat [eiser] een toegewezen vordering aan zijn verbouwing zal besteden en dat bedrag na een eventuele andere uitkomst niet zal kunnen restitueren.
2.18.
[eiser] betwist dat sprake is van een restitutierisico. Hij geniet een aanzienlijk inkomen en de onroerende zaak kent een overwaarde. Dat er sprake zou kunnen zijn van een last op de erfgenamen van [gedaagde sub 1] , is een omstandigheid die voor hun rekening komt.
2.19.
De rechtbank overweegt dat indien verweer is gevoerd tegen een gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad, een belangenafweging zal moeten plaatsvinden in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat indien de beslissing – zoals hier het geval is – de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, dat belang in beginsel gegeven is (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169). De rechtbank is van oordeel dat de door [gedaagden] daartegenover gestelde belangen van onvoldoende gewicht zijn om de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad af te wijzen. [gedaagden] hebben – gelet op de betwisting daarvan door [eiser] – onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een restitutierisico. Dat sprake zou zijn van een onaanvaardbare last op de erfgenamen van [gedaagde sub 1] is eveneens onvoldoende onderbouwd.
Artikel 155 Rv
2.20.
Om organisatorische redenen kan de rechter ten overstaan van wie het getuigenverhoor van 18 juli 2022 is gehouden, dit vonnis niet wijzen. De rechtbank merkt op dat de mondelinge behandeling van 23 februari 2022 wel is gehouden ten overstaan van de rechter die dit vonnis wijst. De rechter die dit vonnis wijst, is ook – hoewel niet in hoedanigheid van rechter – aanwezig geweest bij het getuigenverhoor van 18 juli 2022.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding van € 37.977,73,
3.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot vergoeding van alle nog door eisers te lijden schade als gevolg van de tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst als bedoeld in r.o. 2.8, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
3.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 3.223,22, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 68,00 aan salaris advocaat als [gedaagden] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Weide en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2023.