ECLI:NL:RBZWB:2023:1787
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en vergoeding van immateriële schade
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 maart 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 2 oktober 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] te [plaats] per 1 januari 2019 vastgesteld op € 168.000, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2020. Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben van Previcus Vastgoed B.V., stelde dat de waarde maximaal € 151.000 zou moeten zijn en betwistte de onderbouwing van het gehanteerde indexeringspercentage door de heffingsambtenaar. De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. De rechtbank oordeelt dat de referentiewoningen, hoewel niet identiek, voldoende vergelijkbaar zijn en dat de heffingsambtenaar rekening heeft gehouden met de verschillen in kwaliteit en onderhoud. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de waardebeschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 12 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 1.000, waarvan € 83,33 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 916,67 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank wijst ook op de proceskostenvergoeding en de verplichtingen van de heffingsambtenaar en de minister met betrekking tot de griffierechten.