In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 maart 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 12 maart 2021 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats 2], vastgesteld op € 1.326.000, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende, gebruiker van de onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 16 februari 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank beoordeelt of de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de coronapandemie. De rechtbank oordeelt echter dat de waardepeildatum op 1 januari 2019 ligt, en dat er op dat moment nog geen coronapandemie was. Daarnaast wordt de vergelijkbaarheid van referentiepanden besproken, waarbij de rechtbank concludeert dat de gebruikte referentiepanden voldoende vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt en dat de beroepsgronden van belanghebbende niet slagen.
De rechtbank kent belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe, omdat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep met bijna 12 maanden is overschreden. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, en de beschikking en de daarop gebaseerde aanslag OZB worden gehandhaafd. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken voor de berekening van de proceskostenvergoeding en bepaalt dat de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden ieder € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende moeten vergoeden, evenals het griffierecht van € 180.