ECLI:NL:RBZWB:2023:1944

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
20/8765
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen aan de [adres] te [plaats 2]. De belanghebbende, eigenaar en gebruiker van het pand dat in gebruik is voor dagbesteding, was het niet eens met de vastgestelde WOZ-waarde van € 757.000, welke was vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland. De belanghebbende stelde dat de waarde maximaal € 445.000 kon zijn. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 28 februari 2023, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende, H.J. van Zelst, en taxateurs aanwezig waren.

De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen beoordeeld. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde met een taxatierapport, waarin de gecorrigeerde vervangingswaarde op € 1.200.000 werd vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, ondanks de bezwaren van de belanghebbende over de gehanteerde correcties in het taxatierapport.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld over het verzoek van de belanghebbende om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateerde dat de redelijke termijn met 12 maanden was overschreden en heeft de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot betaling van € 1.000 aan immateriële schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, de vastgestelde WOZ-waarde en de daarop gebaseerde aanslagen gehandhaafd, en de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten en griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/8765

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] te [plaats 1] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland, de heffingsambtenaar,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. Bij beschikking van 26 februari 2020 (de WOZ-beschikking) is de waarde van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [plaats 2] (de onroerende zaak) voor het jaar 2020 vastgesteld op € 757.000. De waardepeildatum is 1 januari 2019 (waardepeildatum). Gelijktijdig zijn twee aanslagen onroerende-zaakbelastingen aan belanghebbende opgelegd tot een totaal bedrag van € 2.417,84.
1.1.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking ongegrond verklaard.
1.2.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar.
1.3.
De gemachtigde heeft in een nader stuk verzocht om een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende H.J. van Zelst (Previcus) bijgestaan door [taxateur 1] (taxateur) en namens de heffingsambtenaar [heffingsambtenaar] (taxateur).

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een pand dat op de waardepeildatum in gebruik is voor dagbesteding. Het bouwjaar is 1981. De gebruiksoppervlakte bedraagt 1.200 m2 op een kadastraal perceel van 3.000 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de onroerende zaak. Belanghebbende vindt dat de waarde van de onroerende zaak maximaal € 445.000 kan zijn. De heffingsambtenaar verdedigt de bij beschikking vastgestelde waarde van € 757.000.
3.1.
De rechtbank beoordeelt of de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de onroerende zaak dient te worden vastgesteld aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde.
3.3.
Op grond van artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ wordt - in afwijking van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ - de waarde van een onroerende zaak voor zover die niet tot woning dient, bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ.
3.4.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken wordt de vervangingswaarde als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de wet WOZ berekend door bij de waarde van de grond van de onroerende zaak op te tellen de waarde van de opstal van de onroerende zaak. De waarde van de opstal wordt gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zouden vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering gebaseerd op de verstreken en de resterende gebruiksduur en met inachtneming van de restwaarde, en gecorrigeerd met een factor wegens functionele veroudering gebaseerd op economische veroudering, verouderde bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten.
3.5.
De heffingsambtenaar dient de feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. De vraag of de heffingsambtenaar in het leveren van het van hem verlangde bewijs is geslaagd, moet worden beoordeeld in het licht van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht.
3.6.
Ter onderbouwing van de door hem bepleite waarde heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport overgelegd, opgemaakt door de taxateurs [heffingsambtenaar] en [taxateur 2] en na plaatselijke opname. In dit taxatierapport is de gecorrigeerde vervangingswaarde bepaald op € 1.200.000.
3.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de in het taxatierapport van de heffingsambtenaar gehanteerde correctie wegens technische veroudering te laag is vastgesteld. Ter onderbouwing voert hij ook aan dat de taxateurs zijn uitgegaan van een te hoge restwaarde en dat de taxateurs ten onrechte levensduurverlening hebben toegepast. Ter zitting heeft belanghebbende zich verder nog op het standpunt gesteld dat in dat taxatierapport een te hoge waarde aan de grond is toegekend. Gemachtigde heeft aangevoerd dat in de bezwaarfase nog werd gerekend met een bedrag van € 90 per m2 voor de grond en dat de heffingsambtenaar niet in de beroepsfase de waarde van de grond opeens op € 150 per m2 mag vaststellen, zonder dat hij daarvoor een goede onderbouwing heeft.
3.8.
Ten aanzien van de in het taxatierapport aan de grond toegekende waarde overweegt de rechtbank als volgt. Aan de onroerende zaak is in het bestemmingsplan de bestemming ‘maatschappelijk’ toegekend. De taxateurs hebben in hun rapport en ter zitting toegelicht dat tot en met het jaar 2014 de gemeente Schouwen-Duiveland voor gronden met de bestemming ‘maatschappelijk’ een uitgifteprijs van € 150 per m2 hanteerde. Vanaf het jaar 2015 zijn geen gronden met de bestemming ‘maatschappelijk’ meer uitgegeven door de gemeente en wordt bij een eventuele uitgifte door een onafhankelijke taxateur een uitgifteprijs bepaald. Verder heeft de taxateur verwezen naar de verkoop van kavels met de bestemming ‘maatschappelijk’ in nabij gelegen gemeentes. Gelet op deze verkoopprijzen en de genoemde laatst bekende uitgifteprijs voor maatschappelijke gronden van de gemeente Schouwe-Duiveland heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde grondprijs niet te hoog is.
3.9.
De overige door belanghebbende aangevoerde gronden behoeven in dat geval geen behandeling meer. De rechtbank overweegt daartoe dat ook wanneer belanghebbende in zijn standpunten wordt gevolgd – en de waarde van de opstal wordt gesteld op de door belanghebbende bepleite waarde na toepassing van de functionele correctie, zijnde € 356.635 – de heffingsambtenaar met het door hem overgelegde taxatierapport de waarde aannemelijk heeft gemaakt. Gelet op de door de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakte grondwaarde van € 450.000 komt de waarde van de onroerende zaak dan in het totaal nog steeds uit boven de vastgestelde waarde in de WOZ-beschikking. Daarbij merkt de rechtbank ten overvloede nog op dat de gemachtigde voor zijn stelling dat er sprake is van excessieve gebruikskosten geen onderbouwing heeft gegeven.
3.10.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de onroerende zaak en de aanslagen niet te hoog vastgesteld.
3.11.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt als regel een periode van twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 3 april 2020. De rechtbank doet uitspraak op 31 maart 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met (afgerond) 12 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 24 augustus 2020. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel toe te rekenen aan de beroepsfase. De Staat dient € 1.000 aan immateriële schadevergoeding te betalen. De rechtbank merkt de Staat daarom mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de vastgestelde waarde en de daarop gebaseerde aanslagen niet worden verminderd.
4.1.
De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022 [1] en van 15 december 2022 [2] . De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende 1 punt als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een normbedrag van € 837 per punt en de wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan € 418,50, te vergoeden door de minister.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan belanghebbende en
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 354 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier op 31 maart 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.