In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 maart 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 27 oktober 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 een waarde-beschikking verzonden, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende op € 191.000 was vastgesteld per 1 januari 2019. Belanghebbende, eigenaar van een tussenwoning, betwistte deze waarde en stelde dat de woning slechts € 152.000 waard was. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is, en dat de beroepsgronden van belanghebbende niet slagen. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar tijdig en volledig heeft voldaan aan de verzoeken van belanghebbende inzake de taxatiegegevens.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn met twaalf maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van in totaal € 1.000, verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de beschikking in stand blijft en de heffingsambtenaar en de Minister worden veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten aan belanghebbende.