ECLI:NL:RBZWB:2023:1966

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
20/9978
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 maart 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 27 oktober 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 een waarde-beschikking verzonden, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende op € 191.000 was vastgesteld per 1 januari 2019. Belanghebbende, eigenaar van een tussenwoning, betwistte deze waarde en stelde dat de woning slechts € 152.000 waard was. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is, en dat de beroepsgronden van belanghebbende niet slagen. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar tijdig en volledig heeft voldaan aan de verzoeken van belanghebbende inzake de taxatiegegevens.

Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn met twaalf maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van in totaal € 1.000, verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de beschikking in stand blijft en de heffingsambtenaar en de Minister worden veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9978

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: G. Gieben, verbonden aan Previcus B.V.),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant(gemeente Roosendaal), de heffingsambtenaar
en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 27 oktober 2020.
1.1.
Het voorafgaande traject is als volgt verlopen. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 februari 2020 aan belanghebbende een waarde-beschikking toegezonden (hierna: de beschikking). Tegelijk is ook een aanslag onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing opgelegd (hierna: de aanslagen). De beschikking is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). De beschikking en de aanslagen hebben betrekking op de woning van belanghebbende, op het adres [adres] in [plaats] (hierna: de woning).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld per de datum van 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum). De waarde is vastgesteld op € 191.000. Daartegen richten zich de beroepsgronden van belanghebbende. Tegen de berekening van de aanslagen als zodanig zijn geen beroepsgronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslagen volgt daarom het oordeel over de waarde.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de waarde van de woning gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 10 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, A. van den Dool, verbonden aan Previcus B.V. en de gemachtigde van de heffingsambtenaar in de persoon van [heffingsambtenaar], bijgestaan door [taxateur] (taxateur).

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een tussenwoning uit 1979 met 156 m2 aan grondoppervlakte en 120 m2 aan woonoppervlakte. De woning beschikt over een aanbouw en een berging/schuur.
2.1.
De taxateur heeft in opdracht van de heffingsambtenaar op 3 februari 2021 een taxatie van de woning uitgevoerd en daarvan een rapport opgemaakt (hierna: het taxatierapport). De taxateur heeft een uitpandige opname van de woning gedaan en de woning getaxeerd op € 194.000.

Beoordeling door de rechtbank

3. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende bepleit een waarde van € 152.000. De heffingsambtenaar bepleit dat de vastgestelde waarde van € 191.000 juist, althans niet te hoog, is.
Vooraf: artikel 40 Wet WOZ
4. Belanghebbende stelt dat hij de heffingsambtenaar heeft verzocht om voorafgaande aan de hoorzitting in de bezwaarfase inzicht te verschaffen in de taxatie door de taxatiekaarten van de referentiewoningen met daarop de KOUDV- en liggingsfactoren te verstrekken. Nu dit niet is gebeurd dient dit te leiden tot een gegrond beroep.
4.1.
Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren. Voor deze gegevens geldt een toezendplicht op verzoek. Ter zitting is komen vast te staan dat de heffingsambtenaar deze informatie bij de uitspraak op bezwaar heeft verstrekt. De rechtbank acht dit een geschikt moment en ziet geen aanleiding om te oordelen dat het anders zou moeten. De heffingsambtenaar heeft daarmee tijdig en volledig aan het verzoek van belanghebbende voldaan en is in zoverre artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ niet geschonden.
Beoordeling van de waarde van de woning
5. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
5.1.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde het bovengenoemde taxatierapport ingebracht. De taxateur heeft de woning getaxeerd door middel van vergelijking van de woning van belanghebbende met verkoopprijzen van woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht (hierna: de vergelijkingsobjecten). [1] De mate waarin de woningen onderling van elkaar verschillen, heeft de taxateur tot uiting laten komen in de waardeberekening. Deze is inzichtelijk gemaakt door middel van een cijfermatig overzicht (hierna: de matrix).
5.2.
De daartegen door belanghebbende aangevoerde gronden slagen niet. De rechtbank licht dat als volgt toe.
Vergelijkingsobjecten
6. In het taxatierapport zijn als vergelijkingsobjecten opgenomen [object 1], [object 2] en [object 3], alle gelegen in [plaats]. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard akkoord te zijn met de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten, maar stelt dat [object 4] ook als vergelijkingsobject moet worden meegenomen.
6.1.
In beginsel ligt op de weg van de heffingsambtenaar om te motiveren waarom hij ervoor heeft gekozen om [object 4] niet in de vergelijking te betrekken. Echter, de rechtbank constateert dat deze stelling belanghebbende niet kan baten. Indien [object 4] als referentieobject mee zou worden genomen zou de getaxeerde waarde € 1.000 lager uitkomen. Daarmee is de getaxeerde waarde nog steeds hoger dan de beschikte waarde.
6.2.
Verder heeft belanghebbende gesteld dat het voorzieningenniveau van [object 2] zonder nadere motivering op factor 2 is gesteld. De rechtbank overweegt dat de taxatie is verricht door een deskundige taxateur die zijn bevindingen heeft vastgelegd in een taxatierapport. De enkele stelling dat belanghebbende dit niet kan volgen is onvoldoende. Bovendien, zelfs als van factor 3 zou worden uitgegaan voor [object 2], mede de gegevens van [object 4] in aanmerking genomen, dan komt de waarde nog steeds om en nabij € 191.000 uit. Materieel heeft belanghebbende derhalve geen belang bij deze stelling.
6.3.
Belanghebbende heeft tot slot nog gesteld dat de wijze van optelling van de verminderingspercentages van de KOUDV-factoren niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt dat de waarde als geheel ter beoordeling voorligt. De toepassing van de rekengrootheden zelf ligt niet ter beoordeling voor, deze zijn enkel additioneel en ondersteunend voor de waardevaststelling door de taxateur die als deskundige is aangemerkt. Het werken met KOUDV-factoren en de liggingsfactor is indicatief en om de techniek van de vergelijkingsmethode inzichtelijk te maken. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond derhalve.
Vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure.
7.1.
De heffingsambtenaar stelt dat het verzoek om immateriële schadevergoeding dient te worden afgewezen en verwijst daarbij naar recente jurisprudentie van rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2022:10940 rechtsoverweging 8.3 en 8.4, in combinatie met de werkwijze op grond van ‘no cure no pay’. De rechtbank heeft kennis genomen van de genoemde uitspraak en de openbaar gemaakte algemene voorwaarden van de gemachtigde, doch ziet in deze zaak geen aanleiding om het verzoek tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade af te wijzen. In hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende grond om te komen tot het oordeel dat in deze zaak geen spanning en frustratie bestaat ten aanzien van de uitkomst van een gerechtelijke procedure omtrent de hoogte van een belastingschuld inzake lokale heffingen. Daarom zal de rechtbank wel overgaan tot het toekennen van immateriële schadevergoeding en berekent deze als volgt.
7.2.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 25 maart 2020, zijnde de datum dat het bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 24 maart 2023, is sindsdien drie jaar verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met twaalf maanden overschreden. Er bestaat recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Dat betekent dat de vergoeding afgerond € 1.000 bedraagt.
7.3.
Voor de verdeling daarvan tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Minister van Justitie en Veiligheid (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 27 oktober 2020. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond acht maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met twee maanden is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 2/12e deel van € 1.000 te betalen (€ 167) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 10/12e deel van € 1.000 (€ 833). De rechtbank merkt de Minister van Justitie en Veiligheid in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de beschikking in stand blijft.
8.1.
De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7493 en van 15 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7655. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een normbedrag van € 837 per punt en de wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan (afgerond) € 419.
8.2.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de heffingsambtenaar en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten. Ook dient om die reden het griffierecht van € 48 door ieder voor de helft te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 167;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 833;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,50;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,50;
  • gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 24;
  • gelast dat de Minister van Justitie en Veiligheid het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 24.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier op 24 maart 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling)
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van een woning wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.

Voetnoten

1.Zie de bijlage voor een korte beschrijving van de relevante wettelijke bepalingen