In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 26 oktober 2020. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 een waarde-beschikking en een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende was vastgesteld op € 142.000 per 1 januari 2019. Belanghebbende betwist deze waarde en stelt dat de woning een waarde van € 132.000 heeft. De rechtbank heeft het beroep op 10 februari 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar een matrix heeft overgelegd ter onderbouwing van de waarde, en dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar tijdig en volledig heeft voldaan aan het verzoek van belanghebbende om informatie over de taxatie.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 1.000, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de beschikking in stand blijft.