ECLI:NL:RBZWB:2023:1969

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
20/9957
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, betreffende de WOZ-waarde van zijn woning. De heffingsambtenaar had eerder een waarde-beschikking vastgesteld op € 165.000, welke na bezwaar werd verlaagd naar € 150.000. Belanghebbende was het niet eens met deze waarde en stelde dat de woning een waarde had van € 137.000. De rechtbank heeft de zaak op 10 februari 2023 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van belanghebbende als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van € 150.000 niet te hoog is. De rechtbank heeft de vergelijkingsmethode van de heffingsambtenaar gevolgd, waarbij de waarde van de woning is vastgesteld aan de hand van verkoopprijzen van vergelijkbare woningen. Belanghebbende's argument dat zijn eigen aankoopprijs van € 125.000, geïndexeerd naar de waardepeildatum, leidde tot een lagere waarde, werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar tijdig en volledig heeft voldaan aan de verzoeken van belanghebbende om informatie over de taxatie.

Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden en kent een schadevergoeding toe van in totaal € 1.000, verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de beschikking in stand blijft en de heffingsambtenaar en de minister worden veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9957

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: G. Gieben, verbonden aan Previcus B.V.),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de heffingsambtenaar,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de Minister

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 26 oktober 2020.
1.1.
Het voorafgaande traject is als volgt verlopen. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 februari 2020 aan belanghebbende een waarde-beschikking toegezonden (hierna: de beschikking). Tegelijk is ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd (hierna: de aanslag). De beschikking is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). De beschikking en de aanslagen hebben betrekking op de woning van belanghebbende, op het adres [adres] in [plaats] (hierna: de woning).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld per de datum van 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum). De waarde is vastgesteld op € 165.000. Daartegen richten zich de beroepsgronden van belanghebbende. Tegen de berekening van de aanslag als zodanig zijn geen beroepsgronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag volgt daarom het oordeel over de waarde.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de waarde van de woning verlaagd naar € 150.000. Aan belanghebbende is een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 650,26 (inclusief een vergoeding voor het taxatierapport en de kadastrale kosten). Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 10 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, A. van den Dool, verbonden aan Previcus B.V. en de gemachtigde van de heffingsambtenaar in de persoon van [heffingsambtenaar], bijgestaan door [taxateur] (taxateur). Deze zaak is tegelijk behandeld met de zaak van belanghebbende met zaaknummer BRE 20/9956, in welke zaak eveneens heden uitspraak wordt gedaan.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een appartement uit 2007 met een grootte van 46 m2 aan woonoppervlakte.
2.1.
De heffingsambtenaar heeft een matrix overgelegd ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde.

Beoordeling door de rechtbank

3. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende bepleit een waarde van € 137.000. De heffingsambtenaar bepleit dat de vastgestelde waarde van € 150.000 juist, althans niet te hoog, is.
Vooraf: artikel 40 Wet WOZ
4. Belanghebbende stelt dat hij de heffingsambtenaar heeft verzocht om voorafgaande aan de hoorzitting in de bezwaarfase inzicht te verschaffen in de taxatie door het toezenden van de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV-factoren en liggingsfactoren van de woning en van de door de heffingsambtenaar opgevoerde vergelijkingsobjecten. Nu hij deze niet heeft ontvangen dient dit te leiden tot een gegrond beroep.
4.1.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat de stukken die voorhanden waren met betrekking tot de woning op 16 april 2020 aan belanghebbende zijn toegezonden en verwijst hiervoor naar bijlage 8 bij het verweerschrift in de gelijktijdig met deze zaak behandelde zaak met nummer BRE 20/9956. Bijlage 8 is een e-mailbericht namens de heffingsambtenaar gericht aan [e-mail] met bijlagen waaronder het taxatieverslag en waardematrix van de onderhavige woning.
4.2.
Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren. Voor deze gegevens geldt een toezendplicht op verzoek. De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase het taxatieverslag en de matrix aan belanghebbende versterkt. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar ter zitting geloofwaardig heeft gesteld dat alle gegevens die beschikbaar waren zijn verstrekt, zoals blijkt uit het e-mailbericht van 16 april 2020. De heffingsambtenaar heeft daarmee tijdig en volledig aan het verzoek van belanghebbende voldaan zodat in zoverre artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ niet is geschonden. De enkele stelling van belanghebbende ter zitting dat hij het daar niet mee eens is, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Beoordeling van de waarde van de woning
5. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
5.1.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde een matrix overgelegd. De waarde van de woning is vastgesteld door middel van vergelijking van de woning van belanghebbende met verkoopprijzen van woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht (hierna: de vergelijkingsobjecten). [1]
5.2.
De daartegen door belanghebbende aangevoerde gronden slagen niet. De rechtbank licht dat als volgt toe.
Vergelijkingsobjecten
6. In de matrix zijn als vergelijkingsobjecten opgenomen [object 1], [object 2], [object 3], [object 4] en [object 5], alle gelegen in [plaats]. De heffingsambtenaar beroept zich op de vergelijkingsmethode om de waarde van de woning vast te stellen. Belanghebbende daarentegen stelt dat moet worden uitgegaan van het eigen verkoopcijfer van de woning. De woning is op 5 september 2017 gekocht voor € 125.000. Hij heeft dit verkoopcijfer geïndexeerd naar de waardepeildatum van 1 januari 2019 aan de hand van een Rapport prijsontwikkeling woningen van [bedrijf]. Het rapport vermeldt een geïndexeerde koopsom van € 139.176.
6.1.
De rechtbank overweegt dat beide methodes geschikt zijn voor de waardebepaling van de woning. Het is begrijpelijk dat belanghebbende van het eigen verkoopcijfer uitgaat, hetgeen ook is toegestaan op grond van jurisprudentie. De rechtbank is echter in het onderhavige geval van oordeel dan het eigen verkoopcijfer te ver van de waardepeildatum is gelegen en dat om die reden de beschikbare marktinformatie hier toch leidend is. De eigen aankoopprijs weegt in dit geval niet op tegen de vergelijkingsobjecten. De rechtbank zal daarom uitgaan van de vergelijkingsmethode zoals door de heffingsambtenaar is bepleit.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende om ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning te kunnen dienen. De vergelijkingsobjecten hebben ongeveer hetzelfde bouwjaar en nagenoeg dezelfde woonoppervlakte en KOUDV-factoren. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning, zoals de aanwezigheid van een berging, dakterras/balkon of parkeerplaats, heeft de heffingsambtenaar in zijn matrix voldoende rekening gehouden.
6.3.
Extra steun vindt de rechtbank in de omstandigheid dat de heffingsambtenaar ook twee appartementen uit hetzelfde complex als de woning heeft gekozen (nummer [object 4] en [object 5]) en dat die woningen eerder een hogere dan een lagere WOZ-waarde aannemelijk zouden maken. Dit komt de rechtbank ook logisch voor aangezien deze een kleinere oppervlakte hebben en sprake is van afnemend grensnut waardoor een hogere prijs per vierkante meter geldt. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te benoemen dat de overige drie referentieobjecten een nieuwer bouwjaar hebben. Maar zelfs indien daar een correctie voor zou worden toegepast om dat verschil inzichtelijk te maken zou dat niet leiden tot een lagere beschikte waarde.
VvE-reserves
7. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het aandeel in het reservefonds van de Vereniging van Eigenaren (VvE-reserve) door deze bedragen niet uit de geïndexeerde koopsommen van de vergelijkingsobjecten te elimineren. De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. Uit de matrix is duidelijk af te leiden dat de heffingsambtenaar is uitgegaan van de geschoonde verkoopprijzen, dat wil zeggen de verkoopprijs verminderd met het aandeel in de VvE-reserve.
Indexeringspercentages
8. Belanghebbende stelt dat het indexeringspercentage niet inzichtelijk is gemaakt.
8.1.
De rechtbank leidt uit de matrix af dat de drie belangrijkste referentieobjecten zijn verkocht op respectievelijk 18 februari 2019, 3 oktober 2018 en 14 december 2018. Deze verkoopdata liggen dermate dicht bij de waardepeildatum dat indexatie in dit geval een te verwaarlozen rol speelt.
Vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure.
9.1.
De heffingsambtenaar stelt dat het verzoek om immateriële schadevergoeding dient te worden afgewezen en verwijst daarbij naar recente jurisprudentie van rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2022:10940 rechtsoverweging 8.3 en 8.4, in combinatie met de werkwijze op grond van ‘no cure no pay’. De rechtbank heeft kennis genomen van de genoemde uitspraak en de openbaar gemaakte algemene voorwaarden van de gemachtigde, doch ziet in deze zaak geen aanleiding om het verzoek tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade af te wijzen. In hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende grond om te komen tot het oordeel dat in deze zaak geen spanning en frustratie bestaat ten aanzien van de uitkomst van een gerechtelijke procedure omtrent de hoogte van een belastingschuld inzake lokale heffingen. Daarom zal de rechtbank wel overgaan tot het toekennen van immateriële schadevergoeding en berekent deze als volgt.
9.2.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 1 april 2020, zijnde de datum dat het bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 24 maart 2023, is sindsdien drie jaar verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met twaalf maanden overschreden. Er bestaat recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Dat betekent dat de vergoeding afgerond € 1.000 bedraagt.
9.3.
Voor de verdeling daarvan tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Minister van Justitie en Veiligheid (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 26 oktober 2020. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond zeven maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met één maand is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 1/12e deel van € 1.000 te betalen (€ 83) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 11/12e deel van € 1.000 (€ 917). De rechtbank merkt de Minister van Justitie en Veiligheid in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de beschikking in stand blijft.
10.1.
De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7493 en van 15 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7655. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een normbedrag van € 837 per punt en de wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan (afgerond) € 419.
10.2.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de heffingsambtenaar en de minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten. Ook dient om die reden het griffierecht van € 48 door ieder voor de helft te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 83;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 917;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,50;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,50;
  • gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 24;
  • gelast dat de Minister van Justitie en Veiligheid het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 24.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier op 24 maart 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling)
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van een woning wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.

Voetnoten

1.Zie de bijlage voor een korte beschrijving van de relevante wettelijke bepalingen