ECLI:NL:RBZWB:2023:1973

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
20/9946
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 23 oktober 2020. De heffingsambtenaar had op 31 maart 2020 een waarde-beschikking verzonden, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende op € 153.000 was vastgesteld per 1 januari 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze waarde en stelde dat de woning een waarde van € 135.000 had. De rechtbank heeft het beroep op 10 februari 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. De rechtbank heeft de argumenten van belanghebbende, waaronder de vergelijking met andere woningen en de KOUDV-factoren, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde op een juiste wijze heeft vastgesteld en dat het beroep ongegrond is.

Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met twaalf maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 1.000, verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt op 24 maart 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9946

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: G. Gieben, verbonden aan Previcus B.V.),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant(gemeente Roosendaal), de heffingsambtenaar
en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 23 oktober 2020.
1.1.
Het voorafgaande traject is als volgt verlopen. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 maart 2020 aan belanghebbende een waarde-beschikking toegezonden (hierna: de beschikking). Tegelijk is ook een aanslag onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing opgelegd (hierna: de aanslagen). De beschikking is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). De beschikking en de aanslagen hebben betrekking op de woning van belanghebbende, op het adres [adres] in [plaats] (hierna: de woning).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld per de datum van 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum). De waarde is vastgesteld op € 153.000. Daartegen richten zich de beroepsgronden van belanghebbende. Tegen de berekening van de aanslagen als zodanig zijn geen beroepsgronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslagen volgt daarom het oordeel over de waarde.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de waarde van de woning gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 10 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, A. van den Dool, verbonden aan Previcus B.V. en de gemachtigde van de heffingsambtenaar in de persoon van [heffingsambtenaar], bijgestaan door [taxateur] (taxateur).

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een galerijflat uit 1966 met 80 m2 aan oppervlakte. De woning beschikt over een balkon, berging en onderpandige schuur.
2.1.
De taxateur heeft in opdracht van de heffingsambtenaar op 17 februari 2021 een taxatie van de woning uitgevoerd en daarvan een rapport opgemaakt (hierna: het taxatierapport). De taxateur heeft een uitpandige opname van de woning gedaan en de woning getaxeerd op € 153.000.

Beoordeling door de rechtbank

3. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende bepleit een waarde van € 135.000. De heffingsambtenaar bepleit dat de vastgestelde waarde van € 153.000 juist, althans niet te hoog, is.
Beoordeling van de waarde van de woning
4. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
4.1.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde het bovengenoemde taxatierapport ingebracht. De taxateur heeft de woning getaxeerd door middel van vergelijking van de woning van belanghebbende met verkoopprijzen van woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht (hierna: de vergelijkingsobjecten). [1] De mate waarin de woningen onderling van elkaar verschillen, heeft de taxateur tot uiting laten komen in de waardeberekening. Deze is inzichtelijk gemaakt door middel van een cijfermatig overzicht (hierna: de matrix).
4.2.
De daartegen door belanghebbende aangevoerde gronden slagen niet. De rechtbank licht dat als volgt toe.
Vergelijkingsobjecten
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de drie woningen aan de [straatnaam] goed vergelijkbaar zijn. Van de in totaal vier referentieobjecten is alleen de vergelijkbaarheid van de [object] in geschil. De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat dit object min of meer aan de overkant van de woning van belanghebbende ligt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij dat geloofwaardig gesteld. Met die toelichting acht de rechtbank ook dit object voldoende vergelijkbaar met de woning van belanghebbende om ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning te kunnen dienen. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard er ook vanuit te gaan dat de overlast vanwege de ligging in de verkoopcijfers is verdisconteerd.
KOUDV-factoren
6. Belanghebbende heeft gesteld dat met de verschillen in KOUDV-factoren onvoldoende rekening is gehouden, maar heeft dat niet onderbouwd. Een verwijzing daarvoor naar zijn eigen matrix is daarvoor onvoldoende.
6.1.
De heffingsambtenaar heeft de wijze waarop rekening is gehouden met de verschillen gewijzigd ten opzichte van de bezwaarfase. Een aantal KOUDV-factoren in de uitspraak op bezwaar zijn anders dan de KOUDV-factoren in de beroepsfase, zoals blijkt uit de matrix bij het taxatierapport, terwijl dezelfde referentieobjecten zijn gebruikt en er verder geen nieuwe inzichten zijn. De getaxeerde waarde komt echter wel op hetzelfde bedrag uit. Anders dan belanghebbende betoogt leidt de rechtbank daar niet uit af dat de wijze waarop met de verschillen rekening is gehouden in beroep minder bewijskracht heeft. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de KOUDV-factoren in de beroepsfase meer plausibel zijn dan de gehanteerde KOUDV-factoren in de bezwaarfase.
Matrix belanghebbende
7. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de door hem bepleite waarde een eigen matrix overgelegd. De rechtbank volgt deze niet omdat de kerngegevens van deze matrix onduidelijk zijn. Verder gaat belanghebbende bij twee van de drie referentieobjecten van andere transactieprijzen uit. Zonder een nadere toelichting kan daarom aan deze matrix niet voldoende bewijskracht worden toegekend om de matrix van de heffingsambtenaar succesvol te weerspreken. Dit betekent ook dat de grieven van belanghebbende met betrekking tot de indexering en het afnemend grensnut geen doel treffen.
VvE-reserves
8. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar bij de waardebepaling in de matrix ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het aandeel in het reservefonds van de Vereniging van Eigenaren (VvE-reserves) door deze bedragen niet uit de geïndexeerde koopsommen van de vergelijkingsobjecten te elimineren. De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. In het taxatierapport zijn per referentieobject zowel de door partijen overeengekomen transactieprijzen opgenomen, alsmede de transactieprijzen zonder de VvE-reserves. Bovendien is het aandeel in het reservefonds expliciet vermeld. Vervolgens zijn in de matrix de transactieprijzen zonder VvE-reserves vermeld. De rechtbank is derhalve van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Wel verdient opmerking dat uit de stukken van de bezwaarfase niet kan worden opgemaakt of en in hoeverre met de VvE-reserves rekening is gehouden. In de uitspraak op bezwaar wordt naar een dergelijke uiteenzetting verwezen, maar in de daarbij gevoegde matrix ontbreekt elke specificatie daarvan. Pas met de toelichting in beroep is daarover duidelijkheid gekomen. In zoverre is sprake van een motiveringsgebrek. Dat leidt op zichzelf niet tot een gegrondverklaring van het beroep. Wel vormt het aanleiding voor het doen vergoeden van het griffierecht door de heffingsambtenaar.
Artikel 40 Wet WOZ
9. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase verzocht om de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop de verschillen tussen de referentieobjecten en de woning zijn verdisconteerd. Ter zitting heeft hij verklaard dat zijn beroep op artikel 40 Wet WOZ is gewijzigd en in deze stand van het geding ziet op de VvE-reserves en de indexering.
9.1
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Een procedurele bepaling zoals artikel 40 Wet WOZ is in het leven geroepen om de eventuele informatieachterstand van een belanghebbende in de bezwaarfase te kunnen herstellen, zodat deze in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt(en) optimaal te kunnen onderbouwen. Alleen dan kan op een zinvolle wijze invulling worden gegeven aan de bezwaarprocedure en kunnen onnodige beroepsprocedures worden voorkomen. Dit brengt met zich mee dat dergelijke bepalingen moeten worden ingeroepen zodra dat mogelijk is. Indien een belanghebbende in de bezwaarfase niet aanvoert dat hij bepaalde informatie, zoals in dit geval de indexeringscijfers, mist, dan mag in beginsel worden aangenomen dat hij die stukken kennelijk niet nodig heeft gehad om de vastgestelde WOZ-waarde van de woning mee te controleren. Met het verstrekken van het taxatieverslag aan belanghebbende in de bezwaarfase heeft de heffingsambtenaar voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40 Wet WOZ, aangezien belanghebbende in die fase niet heeft gevraagd om het (aanvullend) toezenden van de indexeringscijfers. [2]
Vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
10. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure.
10.1.
De heffingsambtenaar stelt dat het verzoek om immateriële schadevergoeding dient te worden afgewezen en verwijst daarbij naar recente jurisprudentie van rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2022:10940 rechtsoverweging 8.3 en 8.4, in combinatie met de werkwijze op grond van ‘no cure no pay’. De rechtbank heeft kennis genomen van de genoemde uitspraak en de openbaar gemaakte algemene voorwaarden van de gemachtigde, doch ziet in deze zaak geen aanleiding om het verzoek tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade af te wijzen. In hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende grond om te komen tot het oordeel dat in deze zaak geen spanning en frustratie bestaat ten aanzien van de uitkomst van een gerechtelijke procedure omtrent de hoogte van een belastingschuld inzake lokale heffingen. Daarom zal de rechtbank wel overgaan tot het toekennen van immateriële schadevergoeding en berekent deze als volgt.
10.2.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 1 april 2020, zijnde de datum dat het bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 24 maart 2023, is sindsdien drie jaar verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met twaalf maanden overschreden. Er bestaat recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Dat betekent dat de vergoeding afgerond € 1.000 bedraagt.
10.3.
Voor de verdeling daarvan tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Minister van Justitie en Veiligheid (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 23 oktober 2020. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond zeven maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met één maand is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 1/12e deel van € 1.000 te betalen (€ 83) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 11/12e deel van € 1.000 (€ 917). De rechtbank merkt de Minister van Justitie en Veiligheid in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de beschikking in stand blijft.
11.1.
De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7493 en van 15 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7655. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een normbedrag van € 837 per punt en de wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan (afgerond) € 419.
11.2.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de heffingsambtenaar en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten. De heffingsambtenaar dient wel het volledige bedrag aan griffierecht te vergoeden, gelet op hetgeen is overwogen in overweging 8.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 83;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 917;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,50;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,50;
  • gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier op 24 maart 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling)
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van een woning wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.

Voetnoten

1.Zie de bijlage voor een korte beschrijving van de relevante wettelijke bepalingen
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 8 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:785, Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 8 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:787 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 8 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:967