In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 23 oktober 2020. De heffingsambtenaar had op 31 maart 2020 een waarde-beschikking verzonden, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende op € 153.000 was vastgesteld per 1 januari 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze waarde en stelde dat de woning een waarde van € 135.000 had. De rechtbank heeft het beroep op 10 februari 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. De rechtbank heeft de argumenten van belanghebbende, waaronder de vergelijking met andere woningen en de KOUDV-factoren, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde op een juiste wijze heeft vastgesteld en dat het beroep ongegrond is.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met twaalf maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 1.000, verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt op 24 maart 2023.