In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 maart 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 oktober 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had een waarde-beschikking en aanslagen onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende was vastgesteld op € 256.000 per 1 januari 2019. Belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de woning slechts € 197.000 waard was. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, mede op basis van een taxatierapport. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning op € 256.834 moest worden vastgesteld, rekening houdend met de aanwezigheid van schimmel in de woning.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn met dertien maanden was overschreden en kende een schadevergoeding toe van € 1.500, verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de beschikking van de heffingsambtenaar in stand bleef. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in de waardebepaling van onroerende zaken en de gevolgen van vertraging in bestuursprocedures.