ECLI:NL:RBZWB:2023:2083

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
AWB- 21_3814
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WIA-uitkering door het UWV

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 maart 2023, wordt het beroep van eiser tegen de toekenning van een WIA-uitkering door het UWV beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.L.A.M. van Os, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het UWV om hem een WIA-uitkering toe te kennen op basis van een maandloon van € 1.268,03. Het UWV had deze uitkering toegekend met een referteperiode van 22 april 2018 tot 21 april 2019, waarbij het aantal loondagen op 145 was vastgesteld. Eiser was van mening dat deze berekening onjuist was en dat het loon in de referteperiode gedeeld moest worden door het daadwerkelijk aantal gewerkte dagen.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat het UWV terecht had gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de vaststelling van het WIA-dagloon door het UWV, waarbij het aantal dagloondagen was vastgesteld op 145, in overeenstemming was met de startersregeling van het Dagloonbesluit. Eiser had in de referteperiode weinig of geen loon ontvangen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet leidde tot een andere berekening van het dagloon. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat de afwijkingen in het Dagloonbesluit niet van toepassing waren op zijn situatie.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de beslissing van het UWV om de WIA-uitkering op basis van het vastgestelde dagloon te handhaven, standhield. Eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels in het Dagloonbesluit en de beperkte ruimte voor afwijkingen in situaties van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3814 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser,

(gemachtigde: mr. J.L.A.M. van Os),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV), verweerder,
(gemachtigde: mr. B.N. van Driel).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de toekenning aan hem van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Met het besluit van 24 februari 2021 heeft het UWV aan eiser deze uitkering toegekend, gebaseerd op een WIA-maandloon van € 1.268,03. Met het bestreden besluit van
28 juli 2021 op het bezwaar van eiser is het UWV bij dit besluit gebleven.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben, met voorafgaand bericht, noch eiser en de gemachtigde van eiser noch de gemachtigde van het UWV deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

Feiten en omstandigheden
Eiser heeft over de periode van 1 tot en met 26 oktober 2018 bij [naam bedrijf 1] ( [naam bedrijf 1] ) gewerkt.
Met ingang van 17 februari 2019 is hij gaan werken bij [naam bedrijf 2] ( [naam bedrijf 2] ). Voor dat werk is hij op 24 april 2019 uitgevallen. Op 15 september 2019 is het dienstverband met [naam bedrijf 2] beëindigd.
Met het besluit van 4 januari 2021 heeft het UWV aan eiser met ingang van 17 september 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
Met het besluit van 24 februari 2021 heeft het UWV aan eiser met ingang van 21 april 2021 een IVA-uitkering op grond van de WIA toegekend, gebaseerd op een WIA-maandloon van € 1.268,03. Het UWV heeft de referteperiode bepaald op de periode van 22 april 2018 tot
21 april 2019 en het maandloon berekend over de periode van 1 oktober 2018 tot en met
21 april 2019 (145 werkdagen).
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bestreden besluit
Met het bestreden besluit van 28 juli 2021 heeft het UWV dit bezwaar ongegrond verklaard.
Het UWV stelt dat in artikel 16 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) is bepaald dat het WIA-dagloon van wordt berekend op basis van het loon over het refertejaar gedeeld door 261. De startersregeling van artikel 18 van het Dagloonbesluit vormt een uitzondering op deze hoofdregel. Op grond van dit artikel wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon heeft genoten, vastgesteld door 261 te vervangen door het aantal dagloondagen vanaf de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in de uitspraken van 17 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:170) en 15 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:947) geoordeeld dat ‘de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen’ betrekking heeft op de eerste dag van de eerste dienstbetrekking in het refertejaar waarin de werknemer loon heeft genoten. Dat is dus de dienstbetrekking in het refertejaar waarin de werknemer is gestart of heringetreden.
Het UWV stelt deze dag in overeenstemming hiermee te hebben bepaald op 1 oktober 2018, de aanvangsdatum van de eerste dienstbetrekking, en terecht te zijn uitgegaan van
145 loondagen in plaats van 261 loondagen.
Eisers stelling dat de afwijkingen in artikel 17 en 18 van het Dagloonbesluit in geval van ziekte, verlof, werkstaking, starter en herintreder vergelijkbaar zijn met noodgedwongen stilzitten in de referteperiode slaagt volgens het UWV niet. Artikel 17 is duidelijk over met welke situaties rekening moet worden gehouden bij berekening van het dagloon. Dat artikel is in eisers geval niet van toepassing. De situaties die beschreven staan in de artikelen 16 en 22 van het Dagloonbesluit, waarnaar eiser ook heeft verwezen, zijn volgens het UWV evenmin van toepassing.
Het UWV stelt eiser terecht te hebben aangemerkt als starter/herintreder. Het feit dat hij in de periode van 1 oktober 2018 tot 21 april 2019 weinig of geen loon heeft ontvangen leidt niet tot een ander besluit, gelet op de duidelijke tekst van artikel 18 van het Dagloonbesluit.

Beroepsgronden

Eiser stelt dat, mede gelet op de afwijkingen die al in het Dagloonbesluit zijn opgenomen met betrekking tot de referteperiode, het redelijk is dat het loon in de referteperiode wordt gedeeld door het daadwerkelijk aantal gewerkte dagen.
Eiser verwijst voorts naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd. Daarin is aangevoerd dat het uitgangspunt van de WIA is om een werknemer die geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is een uitkering te verstrekken die gerelateerd is aan het loon voorafgaande aan de arbeidsongeschiktheid. Het is niet de bedoeling om de uitkering te relateren aan de periode dat de werknemer geen arbeid verrichtte. In dat geval schiet de wet haar doel voorbij.
Eiser stelt dat artikel 13 van de WIA en de artikelen 13 en 16 van het Dagloonbesluit in strijd zijn met het uitgangspunt van de WIA en onevenredig uitwerken voor hen, zoals hij, die noodgedwongen beperkte inkomsten hadden in het refertejaar.
Het UWV heeft als referteperiode de periode van 1 oktober 2018 tot en met 21 april 2019 en 145 werkdagen gehanteerd. Eiser heeft echter slechts van 1 tot 26 oktober 2018 en van
17 februari tot en met 21 april 2019 gewerkt. Volgens eiser brengt een redelijke dagloonbepaling met zich mee dat het in de referteperiode verdiende loon wordt gedeeld door het aantal dagen dat daadwerkelijk inkomsten werden genoten en niet door 145.
Eiser is het niet eens met de rechtspraak in gevallen als onderhavige. Er wordt ten onrechte geoordeeld dat afwijking van het Dagloonbesluit niet mogelijk is. De afwijkingen die de artikelen 17 en 18 van het Dagloonbesluit mogelijk maken zijn vergelijkbaar met het noodgedwongen stilzitten van eiser in de referteperiode. Het is niet te rijmen dat een zelf gekozen verlof in de referteperiode wel en een noodgedwongen werkloos zijn geen uitzondering op de dagloonbepaling mogelijk maakt. Dit leidt tot rechtsongelijkheid. Dit geldt ook voor artikel 16 en artikel 22 van het Dagloonbesluit.
Eiser wijst ter onderbouwing van zijn standpunt op een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021 (ECLI:NL:RBGELD:2021:5972).

Juridisch kader

De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het UWV op goede gronden eisers WIA-dagloon heeft vastgesteld op € 1.268,03.
Het UWV is bij die vaststelling uitgegaan van de referteperiode 22 april 2018 tot 21 april 2019 en 145 dagloondagen. Dat is het aantal dagloondagen vanaf aanvang van eisers dienstbetrekking bij [naam bedrijf 1] tot de laatste dag van het refertejaar.
Artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit bepaalt – kort gezegd – dat het WIA-dagloon wordt berekend door het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten te delen door 261.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van de referteperiode tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, 261 te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode. (startersregeling)
Naar het oordeel van de rechtbank is de vaststelling van het UWV van eisers WIA-dagloon, waarbij is uitgegaan van 145 dagloondagen, overeenkomstig deze startersregeling van artikel 18 van het Dagloonbesluit. Het UWV is daarbij terecht uitgegaan van het aantal dagloondagen en niet van het aantal gewerkte dagen [1] .
De rechtbank ziet geen reden om van artikel 18 van het Dagloonbesluit af te wijken. In de door eiser aangehaalde uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021 ziet de rechtbank daarvoor in ieder geval geen aanleiding. Blijkens de uitspraak van de CRvB van 17 november 2022 [2] heeft appellant in dat hoger beroep onder meer verwezen naar deze uitspraak van de rechtbank Gelderland. De CRvB heeft overwogen dat de regels voor de berekening van het dagloon in het Dagloonbesluit het resultaat zijn van een politiek-bestuurlijke afweging en dat daarom een terughoudende toetsing is aangewezen. De artikelen 13 en 16 van het Dagloonbesluit, waarin de besluitgever een bewuste keuze heeft gemaakt, kunnen naar het oordeel van de CRvB die toets doorstaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dat ook te gelden voor artikel 18 van het Dagloonbesluit, een ten opzichte van de artikelen 13 en 16 van het Dagloonbesluit en artikel 13 van de WIA voor starters afwijkende regeling in gunstige zin.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat er geen reden is om artikel 18 van het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten of om van die regeling van dwingendrechtelijke aard af te wijken. De rechtbank ziet daarvoor evenmin reden in de overige door eiser genoemde artikelen van het Dagloonbesluit. Die missen in zijn geval namelijk toepassing. Het besluit van het UWV, waarbij hij eisers WIA-dagloon op basis van 145 dagloondagen heeft vastgesteld op € 1.268,03, houdt naar het oordeel van de rechtbank stand.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier op 29 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Artikel 13
1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
Dagloonbesluit werknemersverzekeringen
Artikel 13
1. Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
Artikel 16
1. Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de WAO is de uitkomst van de volgende berekening:
(A – B + C) / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die in de referteperiode als loon zijn uitbetaald ten laste van een opgebouwd bedrag en de bedragen die in die periode als loon zijn uitbetaald ten laste van een arbeidsvoorwaardenbedrag;
C staat voor de in de referteperiode opgebouwde bedragen ten behoeve van vakantiebijslag dan wel ten behoeve van een arbeidsvoorwaardenbedrag; en
D staat voor 261.
2. In een gebroken aangiftetijdvak worden de factoren A, B en C berekend door het loon, de vakantiebijslag of de bedragen voor opbouw of opname van een arbeidsvoorwaardenbedrag in dat tijdvak te vermenigvuldigen met de breuk Y/Z waarbij:
Z staat voor het aantal dagloondagen in het gebroken aangiftetijdvak binnen de dienstbetrekking of de uitkeringsverhouding; en
Y staat voor het aantal dagloondagen van Z dat binnen de referteperiode valt. Indien Z nul is, wordt de uitkomst van deze berekening op nihil gesteld.
Artikel 18
1. Het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van de referteperiode tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, wordt vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, «261» te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.
2. Het dagloon van de werknemer die in de referteperiode geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten is de uitkomst van de volgende berekening:
(A – B + C) / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft genoten in het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, bij alle werkgevers;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid als loon zijn uitbetaald ten laste van een opgebouwd bedrag en de bedragen die voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid als loon zijn uitbetaald ten laste van een arbeidsvoorwaardenbedrag in het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden;
C staat voor de in de referteperiode opgebouwde bedragen ten behoeve van vakantiebijslag dan wel ten behoeve van een arbeidsvoorwaardenbedrag in het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden; en
D staat voor het in dat aangiftetijdvak gelegen aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot de dag van intreden van de arbeidsongeschiktheid.

Voetnoten

1.zie de uitspraken van de CRvB van 18 januari 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:128) en 13 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4230)
2.ECLI:NL:CRVB: 2022:2433