ECLI:NL:RBZWB:2023:2242

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
AWB- 22_639
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van Toeslagenwet-uitkering en oplegging van boete wegens schending inlichtingenplicht

Op 4 april 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres en het UWV. Eiseres, die sinds 6 januari 2014 een WIA-uitkering ontvangt en sinds 5 juni 2018 een TW-uitkering, heeft beroep aangetekend tegen de intrekking van haar TW-uitkering per 1 oktober 2020. Het UWV stelde dat eiseres vanaf die datum samenwoont met een persoon, wat volgens hen leidt tot een gezamenlijke huishouding. Eiseres betwistte dit en voerde aan dat zij en de heer [naam persoon] pas vanaf 15 mei 2021 samenwoonden.

De rechtbank heeft de intrekking van de uitkering en de terugvordering van te veel betaalde uitkering beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres en [naam persoon] vanaf 1 oktober 2020 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Dit werd ondersteund door verklaringen van beide partijen en door banktransacties van [naam persoon]. De rechtbank oordeelde dat het UWV de verklaring van eiseres had mogen betrekken bij de besluitvorming en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de waarde van deze verklaring ondermijnden.

Daarnaast beoordeelde de rechtbank de oplegging van een boete aan eiseres wegens het niet doorgeven van haar gewijzigde woon- en leefsituatie. De rechtbank oordeelde dat eiseres de inlichtingenverplichting had geschonden en dat de boete, die was gematigd naar € 40,- vanwege haar beperkte aflossingscapaciteit, terecht was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, wat betekent dat de besluiten van het UWV standhouden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/639

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam 1] , eiseres

en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van 10 juni 2021 tot
intrekkingvan de uitkering van eiseres op grond van de Toeslagenwet (TW-uitkering) per 1 oktober 2020 omdat eiseres vanaf die datum, niet meer alleenstaand is, maar is gaan samenwonen en volgens het UWV een gezamenlijke huishouding voert.
Verder beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van 19 juli 2021 tot
terugvorderingvan de vanaf 1 oktober 2020 tot en met 31 mei 2021 te veel betaalde TW-uitkering tot een bedrag van € 2.828,82.
Daarnaast beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van 19 juli 2021 waarin eiseres een
boeteopgelegd heeft gekregen omdat zij zich niet aan haar inlichtingenplicht heeft gehouden voor wat betreft haar woon- en leefsituatie vanaf 1 oktober 2020.
1.1.
Met het bestreden besluit van 21 december 2021 op het bezwaar van eiseres is het UWV bij de besluiten 1 en 2 gebleven en heeft het de hoogte van de boete, die opgelegd is in besluit 3, verlaagd van € 1.414,41 naar € 40,- omdat in bezwaar is vastgesteld dat eiseres geen aflossingscapaciteit heeft.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 23 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: eiseres. Het UWV heeft zich afgemeld voor de zitting.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres ontvangt vanaf 6 januari 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-uitkering) en vanaf 5 juni 2018 een TW-uitkering van het UWV. Uit een onderzoek naar [naam persoon] in het kader van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering), die hij tot en met 16 mei 2021 heeft ontvangen is gebleken dat [naam persoon] op 7 april 2021 tussen 13.30 uur en 13.50 uur en op 8 april 2021 tussen 14.30 uur en 15.58 uur is gesignaleerd bij de woning van eiseres samen met het kind van eiseres en [naam persoon] en dat [naam persoon] met het kind in de auto van eiseres wegreed. Verder blijkt uit dat onderzoek dat [naam persoon] op 9 april 2021 heeft verklaard dat hij sinds 1 oktober 2020 verblijft op het adres van eiseres. Verder heeft hij op 9 april 2021 verklaard dat hij al 6 of 7 weken bij eiseres aan het klussen is. In ruil daarvoor verblijft hij bij haar in huis en eet hij mee. Op 13 april 2021 heeft het UWV een melding aangemaakt voor het dossier van eiseres. Uit Suwinet blijkt namelijk dat zij een WIA-uitkering ontvangt die wordt aangevuld met een TW-uitkering voor een alleenstaande. Eiseres is op 6 mei 2021 gehoord en toen heeft zij verklaard dat [naam persoon] vanaf 1 oktober 2020 bij haar is. Vanaf 16 mei 2021 zal hij worden ingeschreven op eiseres haar adres omdat [naam persoon] niet veilig is op zijn eigen adres. Op basis van de gesprekken met [naam persoon] en eiseres concludeert het UWV in zijn rapport van 20 mei 2021 dat eiseres en [naam persoon] sinds 1 oktober 2020 samenwonen en dus hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Een gezamenlijke huishouding hoeft niet apart te worden vastgesteld, omdat uit de relatie tussen eiseres en [naam persoon] een kind is geboren. Naar aanleiding van het rapport van 20 mei 2021 volgt de besluitvorming zoals in de inleiding beschreven.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de intrekking en terugvordering van de TW-uitkering over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 mei 2021 en de oplegging van de boete vanwege het schenden van de inlichtingenplicht. Zij doet dat onder andere aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. De rechtbank zal hierbij eerst beoordelen of het UWV de verklaring van eiseres had mogen betrekken bij haar besluitvorming. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres en [naam persoon] vanaf 1 oktober 2020 hun hoofdverblijf hebben in de woning van eiseres. Tot slot zal de rechtbank beoordelen of het UWV heeft aangetoond dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden voor wat betreft haar woon- en leefsituatie vanaf 1 oktober 2020.
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Had het UWV de verklaring van eiseres van 6 mei 2021 mogen betrekken bij zijn besluitvorming?
5. Eiseres voert aan dat zij in haar verklaring heeft aangegeven dat haar geestelijke gezondheid feitelijk achteruit is gegaan. Om die reden zou er minder waarde aan haar verklaring gehecht kunnen worden.
5.1
Volgens vaste rechtspraak mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking, ontkenning of nuancering van die verklaring weinig betekenis, behoudens bijzondere omstandigheden die maken dat op dit uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. [1] Eiseres heeft haar verklaring gelezen en op 7 mei 2021 is zij hier per e-mail mee akkoord gegaan. Verder heeft eiseres niet met medische of andere stukken onderbouwd waarom er minder waarde aan haar verklaring gehecht dient te worden. De rechtbank is dus met het UWV van oordeel dat het UWV de verklaring van eiseres had mogen betrekken bij zijn besluitvorming.
Heeft het UWV aannemelijk gemaakt dat eiseres en [naam persoon] vanaf 1 oktober 2020 hun hoofdverblijf hebben in de woning van eiseres?
6. Eiseres vindt dat het UWV geenszins bewijs heeft geleverd dat zij en de heer [naam persoon] vanaf 1 oktober 2020 hun hoofdverblijf hebben in eiseres haar woning. Eiseres is van mening dat zij en de heer [naam persoon] niet vanaf 1 oktober 2020 hun hoofdverblijf hebben in eiseres haar woning. Eiseres voert hiertoe aan dat zij samen met haar zoon op bezoek was bij [naam persoon] toen hij noodgedwongen en in allerijl zijn woning moet verlaten. Dit was volgens eiseres medio/eind oktober 2020 of begin november 2020. Eiseres heeft [naam persoon] toen noodgedwongen, gelet op de ernst van de situatie (politie was betrokken), maximaal drie weken permanent bij haar laten verblijven tot er een andere oplossing was. Na die drie weken heeft [naam persoon] twee tot drie nachten per week bij eiseres verbleven. Dat [naam persoon] op 7 en 8 april 2021 bij eiseres haar woning is gesignaleerd, strookt ook met deze verklaring. De overige dagen verbleef [naam persoon] óf bij zijn vader in [plaatsnaam 2] óf in zijn tuinhuis bij zijn moestuin in [plaatsnaam 3] . Eiseres en [naam persoon] hadden in deze periode ieder hun eigen inkomsten en zij droegen allebei hun eigen kosten. Eiseres heeft telkens voor de kosten voor de zorg van het kind zorggedragen. Dat er in de periode vanaf 1 oktober 2020 veel pintransacties van [naam persoon] plaatsvonden in [plaatsnaam 1] is niet onlogisch, aangezien eiseres de betalingen van de rekeningen voor [naam persoon] verrichtte. Hij had dit aan eiseres verzocht omdat hij moeite heeft om met geld om te gaan. Tot slot is eiseres van mening dat zowel uit het de verklaring van [naam persoon] als uit de verklaring van eiseres niet blijkt dat [naam persoon] bij eiseres zijn hoofdverblijf had. Volgens eiseres had het UWV hierop moeten doorvragen, maar is dit niet gebeurd.
6.1
Het UWV blijft bij zijn standpunt dat hij, gezien de signaleringen van [naam persoon] bij de woning van eiseres, de verklaring van [naam persoon] waarin onder meer staat dat hij op 9 april 2021 al zes tot zeven weken bij eiseres is om te klussen (tegen kost en inwoning) en de verklaring van eiseres, aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres en [naam persoon] hun hoofdverblijf hadden in eiseres haar woning. Verder heeft eiseres in de bezwaarprocedure verklaard dat [naam persoon] na het gedwongen vertrek uit [plaatsnaam 3] drie weken bij haar verbleef. Dat eiseres aangaf dat [naam persoon] niet officieel bij haar woonde omdat hij ook weleens in het tuinhuis sliep, maakt dit volgens het UWV niet anders, de woning van eiseres was de uitvalsbasis. Uit de bankrekeninggegevens van [naam persoon] blijkt ook dat er vanaf 1 oktober 2020 bijna alleen pin- en betaaltransacties zijn verricht in [plaatsnaam 1] en omgeving en dat er vanaf 1 oktober 2020 regelmatig bedragen worden overgemaakt naar de rekening van eiseres. Dat de heer [naam persoon] ook bij zijn vader verbleef, vindt het UWV minder aannemelijk omdat dit pas na het aanzeggen van de boete naar voren is gebracht en ook maakt dit volgens het UWV voor de conclusie niet(s) uit, omdat [naam persoon] bij zijn vader niet zijn hoofdverblijf had. Tot slot ziet het UWV de inschrijving van [naam persoon] per 16 mei 2021 op het adres van eiseres als een bestendiging van een situatie die op dat moment al, noodgedwongen, aanwezig was.
6.2
De rechtbank constateert dat beide partijen het erover eens zijn dat sprake is van het onweerlegbare rechtsvermoeden zoals beschreven in artikel 1, vijfde lid, van de Toeslagenwet en dat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding al voldoende is dat eiseres en [naam persoon] hun gezamenlijk hoofdverblijf hebben in haar woning. Het voeren van een gezamenlijke huishouding hoeft dus niet apart aannemelijk te worden gemaakt. De rechtbank komt dan ook niet toe aan alle argumenten van eiseres.
6.2.1
Het hoofdverblijf van iemand is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Volgens vaste rechtspraak wordt het zwaartepunt van het persoonlijk leven mede bepaald door feiten en omstandigheden die licht werpen op de leefwijze van de betrokkene, zoals de plaats waar hij zijn post ontvangt en behandelt, waar hij zijn administratie bewaart, waar zijn kleding en verzorgingsproducten en andere persoonlijke spullen zich bevinden en waar hij zijn vrienden en familie ontvangt. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Het ingeschreven staan op verschillende adressen maakt daarbij niet uit. [2]
6.2.2
Zoals de rechtbank onder 5.1 heeft overwogen mocht het UWV uitgaan van de door eiseres afgelegde verklaring van 6 mei 2021. Eiseres heeft toen verklaard dat [naam persoon] vanaf 1 oktober 2020 bij haar is en dat zij eigenlijk niet wilde dat hij bij haar kwam wonen, maar gezien de situatie kon het niet anders. [3] Officieel woonde [naam persoon] niet bij haar, want hij sliep ook weleens in het tuinhuis. De rechtbank is van oordeel dat het UWV uit deze verklaring heeft kunnen afleiden dat [naam persoon] vanaf 1 oktober 2020 zijn hoofdverblijf bij eiseres had en dat dit wordt ondersteund door de verklaring van [naam persoon] van 9 april 2021 waarin hij bevestigt dat het inderdaad heel goed zou kunnen kloppen dat hij al sinds 1 oktober 2020 bij eiseres verblijft. Daarbij verklaart [naam persoon] dat hij in ruil voor het klussen bij eiseres in haar huis verblijft en mee-eet. Gelet op de verklaringen van eiseres en [naam persoon] , in combinatie met de pin- en betaaltransacties van [naam persoon] die vanaf 1 oktober 2020 bijna alleen maar zijn verricht in [plaatsnaam 1] en omgeving, is de rechtbank van oordeel dat het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres en [naam persoon] in de woning van eiseres hun hoofdverblijf hebben vanaf 1 oktober 2020.
6.2.3
Dat eiseres na het aanzeggen van de boete en tijdens de bezwaar- en beroepsprocedure haar eerste verklaring van 6 mei 2021 nuanceert door aan te geven dat de heer [naam persoon] slechts twee tot drie nachten per week bij haar sliep en voor het overige bij zijn vader in [plaatsnaam 2] of in zijn tuinhuis in [plaatsnaam 3] doet hier niet aan af, nu zoals door de rechtbank in 5.1 en 6.2.2 is overwogen dat van de juistheid van eiseres haar eerste verklaring mag worden uitgegaan. Daarbij heeft eiseres voor de nuancering van haar verklaring geen nader bewijs geleverd.
Heeft het UWV aangetoond dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet door te geven dat zij en [naam persoon] vanaf 1 oktober 2020 hun hoofdverblijf hebben in de woning van eiseres?
7. Eiseres voert aan dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij en [naam persoon] niet vanaf 1 oktober 2020, maar pas vanaf 15 mei 2021 hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Daarbij benoemt eiseres dat bij het opleggen van een boete een zwaardere bewijslast geldt dan voor beëindiging, herziening of intrekking en terugvordering van een uitkering. Verder onderbouwt zij deze beroepsgrond niet.
7.1
Uit wat in 6.2.2 en 6.2.3 is overwogen volgt dat het UWV voor de intrekking aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres in de periode vanaf 1 oktober 2020 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te doen van het samenwonen met [naam persoon] . Volgens vaste rechtspraak van de CRvB brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven. Dit uitgangspunt kan bij de waardering van het bewijsmateriaal bij een opgelegde boete met zich brengen dat de bestuursrechter bepaalde feiten niet als vaststaand mag aannemen, omdat het bewijsmateriaal daarvoor niet overtuigend genoeg is. [4] Uit 6.2.2 en 6.2.3 volgt dat het UWV ook heeft aangetoond dat eiseres zich niet aan de inlichtingenplicht heeft gehouden. Hiervan kan eiseres een verwijt gemaakt worden. Het UWV is terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. [5] Het UWV heeft in bezwaar de boete gematigd naar € 40,- omdat eiseres geen aflossingscapaciteit heeft. De rechtbank is van mening dat deze boete op juiste gronden is opgelegd en evenredig is.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het UWV terecht de TW-uitkering van eiseres heeft ingetrokken per 1 oktober 2020, terecht is overgegaan tot terugvordering van de te veel betaalde TW-uitkering en terecht de boete heeft opgelegd. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van drs. A. Lemaire, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Toeslagenwet
Artikel 2, eerste lid:
Recht op toeslag heeft een gehuwde, die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering, en
b. per dag een inkomen heeft dat lager is dan € 65,49.
Artikel 2, tweede lid:
Recht op toeslag heeft een ongehuwde, die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering;
b. een kind heeft jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort en voor wie aan hem op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald, zal worden betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid, van die wet niet van toepassing zou zijn, en
c. per dag een inkomen heeft dat lager is dan € 61,98.
Artikel 1, tweede lid:
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:
a. echtgenoot: geregistreerde partner;
b. echtgenoten: geregistreerde partners;
c. gehuwd: als partner geregistreerd;
d. gehuwde: als partner geregistreerde.
Artikel 1, derde lid:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
Artikel 1, vijfde lid:
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
Artikel 11 eerste lid:
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
Artikel 11, tweede lid:
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 12:
Degene die aanspraak maakt op toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 22 toeslag wordt uitbetaald, zijn verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 14a:

1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste € 2 269 ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger van een verplichting als bedoeld in artikel 12.

2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 12 indien dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan degene die aanspraak maakt op toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijk vertegenwoordiger, een zodanige waarschuwing is gegeven.

3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

4. Degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd is verplicht desgevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang zijn.

5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.

Boetebesluit socialezekerheidswetten
Artikel 2:

1. Indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, worden bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht genomen.

2. Indien de inlichtingenverplichting opzettelijk is overtreden, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 100 procent van het benadelingsbedrag.

3. Indien sprake is van grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 75 procent van het benadelingsbedrag.

4. Indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.

5. Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.

6. Bij recidive worden de percentages, genoemd in het tweede tot en met het vijfde lid, toegepast op het benadelingsbedrag vermenigvuldigd met 150 procent van dit bedrag.

7. Indien het benadelingsbedrag, of het benadelingsbedrag bij toepassing van het zesde lid, hoger is dan 100/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt in afwijking van het vierde en vijfde lid, de bestuurlijke boete:

a. indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, vastgesteld op 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie;
b. indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, vastgesteld op 25/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie.

8. De percentages, genoemd in het tweede tot en met zesde lid, en de factoren, genoemd in het zevende lid, onderdelen a en b, worden zo nodig verlaagd voor de vaststelling van een evenredige bestuurlijke boete.

9. Het bestuursorgaan dient de aanwezigheid van opzet of grove schuld te stellen en te bewijzen. Het bestuursorgaan kan zich voor het bewijs baseren op door hem gestelde, en door betrokkene niet of niet voldoende weerlegde vermoedens die gebaseerd zijn op feiten.

10. De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete rust op betrokkene. Indien het bestuursorgaan op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, wordt bij het opleggen van de bestuurlijke boete daarmee rekening gehouden.

11. Indien een overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, en niet volstaan wordt met het geven van een schriftelijke waarschuwing, wordt als uitgangspunt een bestuurlijke boete van € 150 vastgesteld, tenzij een afwijkend bedrag noodzakelijk is voor de vaststelling van een evenredige boete.

Beleidsregel boete werknemer 2017
Artikel 6, vierde lid:
Wanneer het UWV heeft vastgesteld dat betrokkene geen of een geringe aflossingscapaciteit heeft, wordt een bestuurlijke boete van € 40,– opgelegd.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2002, rechtsoverweging 4.3 en de uitspraak van de CRvB van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4091, rechtsoverweging 4.3.
2.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3467.
3.Waaraan de rechtbank toevoegt dat de
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451.
5.Zie voor de toetsing hiervan de uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, rechtsoverwegingen 5.3 tot en met 5.11.