ECLI:NL:RBZWB:2023:2302

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
6 april 2023
Zaaknummer
20/9489
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en vergoeding van immateriële schade

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 1 oktober 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 een waarde-beschikking en een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende op € 195.000 was vastgesteld per 1 januari 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze waarde en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak op 19 januari 2023 voor het eerst behandeld, maar de zitting werd geschorst omdat de rechtbank en belanghebbende niet beschikten over het verweerschrift van de heffingsambtenaar. Na het indienen van het verweerschrift op 19 januari 2023, vond een tweede zitting plaats op 22 februari 2023.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. De rechtbank heeft de beroepsgrond van belanghebbende, die een lagere waarde van € 180.000 bepleitte, verworpen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met veertien maanden is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 150 toegewezen, te verdelen tussen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de waardebeschikking en de aanslag onroerendezaakbelastingen gehandhaafd blijven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9489
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 april 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben, verbonden aan Previcus B.V.),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant(gemeente Roosendaal,) de heffingsambtenaar,
en
de Staat der Nederlanden(Minister van Justitie en Veiligheid).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 1 oktober 2020.
1.2.
Het voorafgaande traject is als volgt verlopen. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 februari 2020 aan belanghebbende een waarde-beschikking toegezonden (hierna: de beschikking). Tegelijk is ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd (hierna: de aanslag). De beschikking is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). De beschikking en de aanslag hebben betrekking op de woning van belanghebbende, op het adres [adres 1] in [plaats] (hierna: de woning).
1.3.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld per de datum van 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum). De waarde is vastgesteld op € 195.000. Daartegen richten zich de beroepsgronden van belanghebbende. Tegen de berekening van de aanslag als zodanig zijn geen beroepsgronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag volgt daarom het oordeel over de waarde.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de waarde van de woning gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.5.
De rechtbank heeft op 3 januari 2023 nadere stukken van belanghebbende ontvangen waarin wordt verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en om een vergoeding van de proceskosten voor het indienen hiervan.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2023 voor het eerst op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende A. van den Dool, verbonden aan Previcus B.V. en namens de heffingsambtenaar [heffingsambtenaar 1] en [taxateur] , taxateur. Ter zitting is komen vast te staan dat zowel belanghebbende als de rechtbank niet beschikte over het verweerschrift en de daarbij behorende op de zaak betrekking hebbende stukken. De rechtbank heeft de zitting om die reden geschorst en het vooronderzoek hervat.
1.7.
De heffingsambtenaar heeft het verweerschrift en de bijbehorende processtukken op 19 januari 2023 aan de rechtbank verstrekt. Belanghebbende heeft hiervan een afschrift ontvangen en naar aanleiding daarvan op 1 februari 2023 een schriftelijke reactie ingediend. Het beroep is vervolgens op 22 februari 2023 voor de tweede keer op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende J.F.J.M. van Abbe, eveneens verbonden aan Previcus B.V. en namens de heffingsambtenaar [heffingsambtenaar 2] en [taxateur] , taxateur.

2.Feiten

Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een hoekwoning uit 1955 met een aangebouwde woonruimte, een overkapping en een aangebouwde berging/schuur.. De grondoppervlakte bedraagt 241 m² en de woonoppervlakte 106 m².

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende bepleit een waarde van € 180.000. De heffingsambtenaar bepleit dat de vastgestelde waarde van € 195.000 juist, althans niet te hoog, is.
Vooraf: procesbeslissing
3.2.
De gemachtigde heeft gesteld dat het verweerschrift tardief moet worden verklaard. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding, niet in het licht van het procesverloop en ook niet in het licht van het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende is uitgenodigd voor een zitting op 22 februari 2023. Het verweerschrift is ontvangen op 19 januari 2023. Daarmee heeft belanghebbende redelijkerwijs voldoende tijd gehad om kennis te nemen van de standpunten en de bewijsmiddelen van de heffingsambtenaar.
3.3.
Het betreurt de rechtbank dat belanghebbende op de zitting van 19 januari 2023 zich had voorbereid op een mondelinge behandeling van deze zaak die niet kon plaatsvinden. Echter, gelet op het ontbreken van het verweerschrift kan die voorbereiding redelijkerwijs niet meer hebben omvat dan de herbestudering van de uitspraak op bezwaar en/of de eigen standpunten. De gemachtigde is echter op diezelfde dag ook voor andere zaken uitgenodigd en heeft derhalve niet alleen voor de behandeling van de onderhavige zaak naar de rechtbank hoeven komen. Datzelfde geldt voor de tweede mondelinge behandeling ter zitting. Die heeft tevens plaatsgevonden op een dag dat meerdere dossiers van dezelfde gemachtigde zijn behandeld.
3.4.
Met de aanhouding van de mondelinge behandeling ter zitting en de heropening van het vooronderzoek is ook de termijn van 8:58 van de Awb opnieuw van kracht geworden. De toezending van het verweerschrift met de daarbij horende op de zaak betrekking hebbende stukken heeft plaatsgevonden met inachtneming van deze termijn. Met de schriftelijke ronde en de tweede zitting is invulling gegeven aan het principe van procedurele rechtvaardigheid en de bescherming van ieders rechtspositie. Het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb maakt dat niet anders. De termijnen die daarin zijn bepaald is niet van openbare orde en de wet verbindt aan een overschrijding van die termijnen geen gevolgen. De rechtbank volstaat daarom met de vermelding dat het procesverloop niet optimaal is geweest. Van een schending van belanghebbendes rechtspositie waarvoor verdergaande procedurele gevolgen van toepassing zijn, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
3.5.
De verwijzing naar de uitspraak van Hof Den Bosch [1] baat belanghebbende niet omdat dat feitenrelaas anders is. Een vergelijking met de onderhavige procedure gaat niet op.
3.6.
De rechtbank ziet geen reden om het verweerschrift buiten beschouwing te laten en zal het in de beoordeling betrekken.
Vooraf: artikel 40 Wet WOZ en indexeringscijfers
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Een procedurele bepaling zoals artikel 40 Wet WOZ is in het leven geroepen om de eventuele informatieachterstand van een belanghebbende in de bezwaarfase te kunnen herstellen, zodat deze in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt(en) optimaal te kunnen onderbouwen. Alleen dan kan op een zinvolle wijze invulling worden gegeven aan de bezwaarprocedure en kunnen onnodige beroepsprocedures worden voorkomen. Dit brengt met zich mee dat dergelijke bepalingen moeten worden ingeroepen zodra dat mogelijk is. Indien een belanghebbende in de bezwaarfase niet aanvoert dat hij bepaalde informatie, zoals in dit geval de indexeringscijfers, mist, dan mag in beginsel worden aangenomen dat hij die stukken kennelijk niet nodig heeft gehad om de vastgestelde WOZ-waarde van de woning mee te controleren. Met het verstrekken van het taxatieverslag aan belanghebbende in de bezwaarfase heeft de heffingsambtenaar voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40 Wet WOZ. Omdat belanghebbende in de bezwaarfase niet heeft gevraagd om het (aanvullend) toezenden van de indexeringscijfers, is in dit geval geen sprake van een schending van artikel 40 Wet WOZ.
Beoordeling van de waarde van de woning
3.8.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
3.9.
De taxateur heeft in opdracht van de heffingsambtenaar op 16 december 2020 een taxatie van de woning uitgevoerd en daarvan een rapport opgemaakt (hierna: het taxatierapport). De taxateur heeft een uitpandige opname van de woning gedaan en de woning getaxeerd op € 200.000. De taxateur heeft de woning getaxeerd door middel van vergelijking van de woning van belanghebbende met verkoopprijzen van woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht (hierna: de vergelijkingsobjecten). [2] De mate waarin de woningen onderling van elkaar verschillen, heeft de taxateur tot uiting laten komen in de waardeberekening. Deze is inzichtelijk gemaakt door middel van een cijfermatig overzicht (hierna: de matrix).
3.10.
De daartegen door belanghebbende aangevoerde gronden leiden niet tot een lagere waarde. De rechtbank licht dat als volgt toe.
3.11.
De rechtbank is van oordeel dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende om ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning te kunnen dienen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [adres 2] ook in de vergelijking is betrokken zoals belanghebbende in zijn beroepschrift heeft verzocht. Partijen zijn het er derhalve over eens dat dit buurpand een goed vergelijkingsobject is. Verder overweegt de rechtbank dat de woning van belanghebbende een hoekwoning betreft en dus voor een adequate bepaling van de waarde van de onderhavige woning niet uitsluitend een vergelijking met het buurpand kan worden gemaakt aangezien deze een tussenwoning is en met dit verschil rekening moet worden gehouden. Verder heeft de heffingsambtenaar met de verschillen tussen de overige vergelijkingsobjecten en de woning in zijn matrix voldoende rekening gehouden.
3.12.
Belanghebbende heeft verder nog gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met de ligging van de woning omdat de woning in een andere wijk ligt dan de vergelijkingsobjecten.
3.13.
De rechtbank is van oordeel dat met de gebied-code de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vergelijkingsobjecten gekozen zijn uit hetzelfde waardegebied. Belanghebbende stelt dat dit deels verschillende wijken betreft, hetgeen tot een verschil in waarde leidt. De rechtbank overweegt dat belanghebbende de bewijslast draagt voor deze waardedrukkende omstandigheid en is van oordeel dat belanghebbende deze blote stelling niet nader heeft onderbouwd. Gelet op de adequate uitleg van de heffingsambtenaar is deze stelling derhalve van onvoldoende gewicht om tot een verlaging van de waarde van de woning te kunnen leiden.
3.14.
Gelet op het vorenstaande is de waarde van de woning niet tot een te hoog bedrag vastgesteld. Al hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
3.15.
Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure. De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 1 maart 2020, zijnde de datum dat het bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 5 april 2023, zijn sindsdien (afgerond) achtendertig maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met (afgerond) veertien maanden overschreden.
3.16.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 150.
3.17.
Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Staat (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2020. De bezwaarfase heeft daarmee (afgerond) zeven maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met een maand is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 1/14e deel van € 150 te betalen (€ 10,71) en de Staat het overige deel (€ 139,29). De Staat (de Minister) moet daarom worden aangemerkt als partij in dit geding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de waardebeschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
4.2.
Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding in verband met het geslaagde verzoek tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7493 en van 15 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7655. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende eenmaal het normbedrag van € 837 met een wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan (afgerond) € 419, te verdelen over de heffingsambtenaar en de minister.
4.3.
Belanghebbende heeft tevens recht op vergoeding van het griffierecht. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de heffingsambtenaar en de minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten. Ook dient om die reden het griffierecht van € 48 door ieder voor de helft te worden vergoed.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 10,71;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 139,29;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,25;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,25;
  • gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 24;
  • gelast dat de Minister van Justitie en Veiligheid het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 24.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier op 5 april 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling)
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van een woning wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.

Voetnoten

2.Zie de bijlage voor een korte beschrijving van de relevante wettelijke bepalingen