In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 1 oktober 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 een waarde-beschikking en een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende op € 195.000 was vastgesteld per 1 januari 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze waarde en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak op 19 januari 2023 voor het eerst behandeld, maar de zitting werd geschorst omdat de rechtbank en belanghebbende niet beschikten over het verweerschrift van de heffingsambtenaar. Na het indienen van het verweerschrift op 19 januari 2023, vond een tweede zitting plaats op 22 februari 2023.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. De rechtbank heeft de beroepsgrond van belanghebbende, die een lagere waarde van € 180.000 bepleitte, verworpen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met veertien maanden is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 150 toegewezen, te verdelen tussen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de waardebeschikking en de aanslag onroerendezaakbelastingen gehandhaafd blijven.