ECLI:NL:RBZWB:2023:2524

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
20/9383
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 25 september 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had een waarde-beschikking en aanslagen onroerendezaakbelastingen (OZB) opgelegd, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende was vastgesteld op € 310.000 per 1 januari 2019. Belanghebbende betwistte deze waarde en stelde een lagere waarde van € 299.000 voor. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is, en dat de vergelijkingsobjecten die zijn gebruikt voor de taxatie voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende. De rechtbank wijst de beroepsgronden van belanghebbende af en verklaart het beroep ongegrond.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 13 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding van € 150 toe. De rechtbank bepaalt ook dat de Minister van Justitie en Veiligheid verantwoordelijk is voor de vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten van belanghebbende, die op € 418,50 worden vastgesteld. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9383
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben, verbonden aan Previcus B.V.),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant(gemeente Roosendaal), de heffingsambtenaar,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 25 september 2020.
1.2.
Het voorafgaande traject is als volgt verlopen. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 maart 2020 aan belanghebbende een waarde-beschikking toegezonden (hierna: de beschikking). Tegelijk is ook een aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) en watersysteemheffing opgelegd (hierna: de aanslagen). De beschikking is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). De beschikking en de aanslagen hebben betrekking op de woning van belanghebbende, op het adres [adres] in [plaats] (hierna: de woning).
1.3.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld per de datum van 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum). De waarde is vastgesteld op € 310.000. Daartegen richten zich de beroepsgronden van belanghebbende.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de waarde van de woning gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft op 3 januari 2023 nadere stukken van belanghebbende ontvangen waarin wordt verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en om een vergoeding van de proceskosten voor het indienen van dit verzoek. Een afschrift van dit verzoek is aan deze uitspraak gehecht, ter completering van het dossier van de heffingsambtenaar.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende A. van den Dool, verbonden aan Previcus B.V. en namens de heffingsambtenaar [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur).

2.Feiten

Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een galerijflat uit 1999 met een balkon/dakterras, berging/schuur en een parkeerplaats. De woonoppervlakte bedraagt 139 m2.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende bepleit een waarde van € 299.000. De heffingsambtenaar bepleit dat de vastgestelde waarde van € 310.000 juist, althans niet te hoog, is. Een beroep tegen de waarde-beschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB (artikel 24, negende lid, van de Wet WOZ). Deze bepaling strekt zich niet uit tot de aanslag watersysteemheffing eigenaren. Omdat belanghebbende tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren geen gronden heeft aangevoerd, blijft die aanslag buiten de beoordeling. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag OZB volgt daarom het oordeel over de waarde.
Beoordeling van de waarde van de woning
3.2.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
3.3.
De taxateur heeft in opdracht van de heffingsambtenaar op 15 december 2020 een taxatie van de woning uitgevoerd en daarvan een rapport opgemaakt (hierna: het taxatierapport). De taxateur heeft een uitpandige opname van de woning gedaan en de woning getaxeerd op € 311.000. De taxateur heeft de woning getaxeerd door middel van vergelijking van de woning van belanghebbende met verkoopprijzen van woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht (hierna: de vergelijkingsobjecten). [1] De mate waarin de woningen onderling van elkaar verschillen, heeft de taxateur tot uiting laten komen in de waardeberekening. Deze is inzichtelijk gemaakt door middel van een cijfermatig overzicht (hierna: de matrix).
3.4.
De daartegen door belanghebbende aangevoerde gronden slagen niet. De rechtbank licht dat als volgt toe.
Vergelijkingsobjecten
3.5.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard haar stelling met betrekking tot de correctie van de vierkante meterprijs in de matrix van de heffingsambtenaar in te trekken.
3.6.
Tussen partijen is in beginsel niet in geschil dat de referentieobjecten zoals genoemd in het taxatierapport vergelijkbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat de vergelijkingsobjecten ook dermate voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende om ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning te kunnen dienen. De vergelijkingsobjecten hebben ongeveer hetzelfde bouwjaar en nagenoeg dezelfde KOUDV-factoren. Het vergelijkingsobject [object] heeft een hogere transactieprijs, maar daar heeft de heffingsambtenaar in zijn matrix voldoende rekening mee gehouden door aan dit object een factor 4 voor kwaliteit en voorzieningen toe te kennen.
VvE-reserve
3.7.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat in de bezwaarfase sprake is geweest van een formeel gebrek omdat de berekening in de beroepsfase op hetzelfde bedrag uitkomt nadat er rekening is gehouden met de VvE-reserve. Het beroep moet om die reden reeds gegrond worden verklaard, aldus belanghebbende.
3.8.
De rechtbank leidt uit de stukken af dat in de bezwaarfase de matrix van de heffingsambtenaar naar beneden is bijgesteld in verband met de VvE-reserve. De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat in de bezwaarfase een forfaitaire correctie is toegepast terwijl in de beroepsfase rekening is gehouden met het feitelijke bedrag van de VvE-reserve. De stelling van belanghebbende dat het beroep gelet op de gewijzigde motivering reeds gegrond moet worden verklaard slaagt niet. Uit de telling van de matrix bij de uitspraak op bezwaar van de woning zelf, welke uitkomt op € 317.000, valt af te leiden dat de waarde in de beroepsfase met ongeveer € 7.000 naar beneden is bijgesteld.
Het staat de heffingsambtenaar vrij om in de beroepsfase een hernieuwde berekening in te brengen. Daarnaast is de aard en opbouw in de bezwaarfase weliswaar een andere, maar deze is niet van dien aard dat het als onzorgvuldig moet worden aangemerkt. De rechtbank ziet daarom geen reden om het beroep op formele gronden gegrond te verklaren.
Ligging
3.9.
Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke ligging van de woning. De woning ligt aan de A58 nabij het [X] ziekenhuis waardoor sprake is van verkeers- en geluidsoverlast.
3.10.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat een verschil in ligging een waardedrukkend effect heeft waar in dit geval rekening mee moet worden gehouden. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat twee vergelijkingsobjecten dezelfde ligging hebben als de woning van belanghebbende en bovendien is daar bij het referentieobject dat verder van het ziekenhuis af ligt rekening mee gehouden in de KOUDV-factoren.
Matrix belanghebbende
3.11.
Belanghebbende heeft zelf een matrix overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is deze matrix niet bruikbaar nu niet de huisnummers van de daarop vermelde referentiepanden niet zichtbaar zijn.
[object]
3.12.
Belanghebbende heeft gesteld dat [object] een goed vergelijkbaar object is. Dit object is op 16 april 2020 verkocht voor € 308.000. Deze transactieprijs is een goede indicatie van de waarde, aldus belanghebbende.
3.13.
De rechtbank overweegt dat de keuze van de heffingsambtenaar om dit object niet in de vergelijking te betrekken voldoende is gemotiveerd en door belanghebbende onvoldoende is weersproken. Bovendien is dit object zestien maanden na de waardepeildatum verkocht waardoor het om die reden reeds minder geschikt is om als vergelijkingsobject te kunnen dienen.
Indexeringspercentage
3.14.
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Een procedurele bepaling zoals artikel 40 Wet WOZ is in het leven geroepen om de eventuele informatieachterstand van een belanghebbende in de bezwaarfase te kunnen herstellen, zodat deze in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt(en) optimaal te kunnen onderbouwen. Alleen dan kan op een zinvolle wijze invulling worden gegeven aan de bezwaarprocedure en kunnen onnodige beroepsprocedures worden voorkomen. Dit brengt met zich mee dat dergelijke bepalingen moeten worden ingeroepen zodra dat mogelijk is. Indien een belanghebbende in de bezwaarfase niet aanvoert dat hij bepaalde informatie, zoals in dit geval de indexeringscijfers, mist, dan mag in beginsel worden aangenomen dat hij die stukken kennelijk niet nodig heeft gehad om de vastgestelde WOZ-waarde van de woning mee te controleren. Met het verstrekken van het taxatieverslag aan belanghebbende in de bezwaarfase heeft de heffingsambtenaar voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40 Wet WOZ. Omdat belanghebbende in de bezwaarfase, op zijn laatst tijdens het hoorgesprek, niet heeft gevraagd om het (aanvullend) toezenden van de indexeringscijfers, is in dit geval geen sprake van een schending van artikel 40 Wet WOZ.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
3.15.
Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.
3.16.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 29 maart 2020, zijnde de datum dat het bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 13 april 2023, zijn sindsdien 37 maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met 13 maanden overschreden.
3.17.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 150.
3.18.
Voor de verdeling daarvan tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Minister van Justitie en Veiligheid (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 25 september 2020. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond zes maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase niet is overschreden. Dit betekent dat de termijnoverschrijding in zijn geheel wordt toegerekend aan de beroepsfase. De rechtbank merkt de Minister van Justitie en Veiligheid in zoverre mede aan als partij in dit geding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de waardebeschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
4.2.
Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding in verband met het geslaagde verzoek tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7493 en van 15 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7655. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende eenmaal het normbedrag van € 837 met een wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan € 418,50, geheel te vergoeden door de Minister.
4.3.
Belanghebbende heeft tevens recht op vergoeding van het griffierecht.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 150;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 418,50;
  • gelast dat de Minister van Justitie en Veiligheid het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt tot een bedrag van € 48.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier op 13 april 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling)
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van een woning wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.

Voetnoten

1.Zie de bijlage voor een korte beschrijving van de relevante wettelijke bepalingen