ECLI:NL:RBZWB:2023:2882

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
20/9755
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikking en aanslag onroerende-zaakbelastingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de WOZ-beschikking en de daaropvolgende aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2020. De belanghebbende, eigenaar van een woning in [plaats], was het niet eens met de vastgestelde waarde van € 273.000, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld. De belanghebbende stelde dat de waarde op € 255.000 moest worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 15 maart 2023, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning heeft bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij een taxatierapport is gebruikt dat vergelijkbare woningen in de omgeving analyseert. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank heeft ook de argumenten van de belanghebbende over de verstrekking van gegevens in de bezwaarfase verworpen, en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om deze gegevens voor de hoorzitting te verstrekken.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep met 14 maanden is overschreden, wat aanleiding gaf tot een schadevergoeding voor immateriële schade. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 150,--, waarbij de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden elk een deel van deze vergoeding moeten betalen. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waardoor de WOZ-beschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. De proceskostenvergoeding is ook berekend en toegewezen aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9755

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de heffingsambtenaar van SaBeWa Zeeland,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. Bij beschikking van 29 februari 2020 (hierna: de WOZ-beschikking) is de waarde van de woning gelegen aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning) voor het jaar 2020 vastgesteld op € 273.000. Tegelijk is ook een aanslag onroerende-zaakbelastingen (hierna: aanslag OZB) opgelegd.
1.1.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking ongegrond verklaard.
1.2.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] namens belanghebbende en [heffingsambtenaar] en [heffingsambtenaar] namens de heffingsambtenaar.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een twee-onder-één-kapwoning met bouwjaar 1990. De woning kenmerkt zicht door een garage, overkapping/luifel en heeft een inhoud van 382 m3. De oppervlakte van het perceel bedraagt 272 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op € 255.000 moet worden vastgesteld. De heffingsambtenaar handhaaft de vastgestelde waarde van € 273.000. In opdracht van de heffingsambtenaar heeft de taxateur een taxatie van de woning uitgevoerd en daarvan een rapport opgemaakt (hierna: het taxatierapport).
3.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding”. [1]
3.2.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
3.3.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode. Daartoe heeft de heffingsambtenaar gebruik gemaakt van het taxatierapport waarin onder meer een gegevensmatrix van de woning is opgenomen en de woning is vergeleken met een aantal referentieobjecten, zijnde [object], [object] en [object], te [plaats].
3.4.
De rechtbank overweegt dat de in het taxatierapport genoemde referentieobjecten in [plaats] gelegen woningen betreffen en in dezelfde wijk. De referentieobjecten zijn binnen een jaar voor en een jaar na de waardepeildatum verkocht. De woning en de referentieobjecten zijn vergelijkbaar qua inhoud en hebben nagenoeg dezelfde indicaties qua ligging en onderhoud. In het taxatierapport zijn ook de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten inzichtelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar aan de hand van de gegevensmatrix voldoende inzichtelijk gemaakt hoe met de verschillen tussen de genoemde woningen rekening is gehouden.
3.5.
Hetgeen belanghebbende in beroep heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft het taxatierapport niet betwist.
3.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog vastgesteld.
3.7.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar geen gehoor heeft gegeven aan zijn verzoek om in bezwaar de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV-factoren en de liggingsfactoren tijdig voor de hoorzitting te verstrekken. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat deze gegevens alleen ter inzage dienen te liggen op grond van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.8.
Anders dan belanghebbende stelt, geldt in de bezwaarfase niet dat de heffingsambtenaar reeds voor de hoorzitting de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde moet verstrekken en niet kan volstaan met inzage voorafgaand aan het horen als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. [2]
3.9.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.10.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 6 maart 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 26 april 2023. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met 14 maanden is overschreden. Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50,-- per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financieel belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500,-- en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50,-- per half jaar overschrijding rechtvaardigt.
3.11.
Belanghebbende heeft - uitgaande van € 50,-- per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 150,-- Omdat de bezwaarfase afgerond 8 maanden heeft geduurd en daarmee 2 maanden te lang, komt 2/14 deel (dus € 21,43) voor rekening van de heffingsambtenaar, en de rest (€ 128,57) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de waardebeschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
4.1.
De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7493 en van 15 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7655. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een normbedrag van € 837,-- per punt en de wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan € 418,50, te verdelen over de heffingsambtenaar en de minister. Het griffierecht van € 48,- dient door ieder voor de helft te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 21,43;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 128,57;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
- gelast dat de heffingsambtenaar de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt, zijnde € 24,--;
- gelast dat de minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt, zijnde € 24,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier op 26 april 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
2.zie het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 15 maart 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1433.