ECLI:NL:RBZWB:2023:3156

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
AWB- 22_1306 en 22_1729
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet na onderzoek naar gezamenlijke huishouding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 mei 2023, wordt de zaak behandeld van eiseres die in beroep gaat tegen de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. De rechtbank beoordeelt de beroepen van eiseres tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen, die haar bijstandsuitkering over de periode van 1 april 2021 tot en met 25 oktober 2021 heeft ingetrokken. Dit besluit is genomen na een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van eiseres, waarbij het college vermoedde dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met de vader van haar kinderen, de heer [naam man].

Het college heeft op basis van dit onderzoek, dat onder andere waarnemingen en een huisbezoek omvatte, geconcludeerd dat eiseres en [naam man] hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Eiseres heeft tegen de besluiten bezwaar gemaakt, maar deze zijn ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft vastgesteld dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden, wat leidde tot de intrekking van haar recht op bijstand.

De rechtbank concludeert dat de terugvordering van de bijstandsuitkering ook rechtmatig is, omdat de terugvordering voortvloeit uit de schending van de inlichtingenplicht. Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat van terugvordering wordt afgezien. De rechtbank verklaart de beroepen van eiseres ongegrond, maar erkent een proceskostenveroordeling ten gunste van eiseres, omdat het college in strijd met de hoorplicht heeft gehandeld. De rechtbank veroordeelt het college tot betaling van de proceskosten en het vergoeden van het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 22/1306 en 22/1729

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2023 in de zaken tussen

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam] , eiseres

(gemachtigde: mr. G. Palanciyan),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen, college (gemachtigden: drs. C.B.M. Peters en [naam gemachtigde] ).

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de intrekking en terugvordering van haar recht op uitkering op grond van de Participatiewet.
Met het besluit van 26 november 2021 (primair besluit I) heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 april 2021 tot en met 25 oktober 2021 ingetrokken, omdat het recht op bijstand in die periode niet zou kunnen worden vastgesteld.
Met het besluit van 14 januari 2022 (primair besluit II) heeft het college van eiseres een bedrag van totaal € 6.246,83 aan algemene bijstand en € 158,90 aan bijzondere bijstand van eiseres teruggevorderd.
Met het bestreden besluit van 1 februari 2022 (bestreden besluit I) en het besluit van
10 maart 2022 (bestreden besluit II) heeft het college de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer BRE 22/1306. Tevens heeft eiseres beroep ingesteld tegen bestreden
besluit II. Dit beroep is geregistreerd onder nummer BRE 22/1729.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 april 2023 gelijktijdig op zitting behandeld. Verschenen zijn de gemachtigde van eiseres en namens het college drs. C.B.M. Peters en [naam gemachtigde] .

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Sinds 1 juni 2017 ontvangt eiseres een uitkering op grond van de Participatiewet volgens de norm alleenstaande ouder.
Een interne tip gaf het college aanleiding om onderzoek te doen naar de woon- en leefsituatie van eiseres. Er bestond een vermoeden dat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met de vader van haar twee kinderen, de heer [naam man] ( [naam man] ). [naam man] had een bewonersbadge waarmee hij toegang had tot de parkeergarage behorende bij het appartement waar eiseres woonde.
Het onderzoek door het college bestond onder andere uit waarnemingen, het bestuderen van door eiseres verstrekte bankafschriften en een door eiseres ingevuld inlichtingenformulier en een huisbezoek bij eiseres op 25 oktober 2021.
Met de primaire besluiten heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres ingetrokken over de periode van 1 april 2021 tot en met 25 oktober 2021 en een bedrag van totaal
€ 6.246,83 aan algemene bijstand en € 158,90 aan bijzondere bijstand teruggevorderd. Het college werpt eiseres tegen dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor haar recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld.
Met de bestreden besluiten I en II heeft het college de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Het standpunt van het college
2.1.
Het college heeft aan bestreden besluit I ten grondslag gelegd dat door het onderzoek van de sociale recherche is vast komen te staan dat in de periode in geding [naam man] zijn hoofdverblijf had op het woonadres van eiseres. Tijdens het huisbezoek op
25 oktober 2021 heeft eiseres dit ook verklaard. Nu vaststaat dat eiseres en [naam man] een gezamenlijk hoofdverblijf hebben en uit hun relatie twee kinderen zijn geboren is er sprake van een gezamenlijke huishouding volgens het college. Deze aanname is van rechtswege op grond van artikel 3 lid 4 onder b Participatiewet. Het is een onweerlegbaar rechtsvermoeden. Eiseres had in de periode vanaf 1 april 2021 geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, het recht op uitkering is naar het oordeel van het college rechtmatig ingetrokken op grond van artikel 17 juncto artikel 54 lid 3 eerste volzin van de Participatiewet.
2.2
Omdat eiseres de inlichtingenplicht niet is nagekomen, is de terugvordering geen bevoegdheid, maar een verplichting volgens het college. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen of levensbedreigende situaties. De terugvordering is daarom naar de mening van het college niet onredelijk.
Het standpunt van eiseres
3. Volgens eiseres is de aanleiding van het onderzoek discriminatoir en daardoor onrechtmatig. Ook geeft ze aan dat haar verklaring van 25 oktober 2021 dat [naam man] sinds
1 april 2021 bij haar zou wonen onder druk is afgelegd. Bovendien is het onderzoek niet compleet, omdat het college geen buurtonderzoek heeft gedaan. Aan de verklaring van haar zoontje dat papa bij hem slaapt mag geen waarde worden gehecht. Tot slot geeft eiseres aan dat het college haar een waarschuwing had moeten geven in plaats van meteen de uitkering in te trekken. Haar coöperatieve houding en eerlijkheid zijn door het college niet beloond. Het college heeft op geen enkele wijze in haar besluit gereageerd op de medische situatie van eiseres.
Voor wat betreft de terugvordering is eiseres van mening dat het college geen rekening heeft gehouden met een brief van Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
[naam staatssecretaris] waarin hij aangeeft dat er in het huidige stelsel onvoldoende ruimte is om passend om te gaan met onder andere terugvorderingen en dat hij gaat bezien of het mogelijk is om andere interventies te introduceren, naast het gebruik van boetes en maatregelen. Door dit niet mee te nemen, heeft volgens eiseres het college in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. Eiseres vindt bovendien dat er sprake is van bijzondere omstandigheden om van terugvordering af te zien, omdat ze onvoldoende middelen heeft om de verleende bijstand terug te betalen. Tot slot wil eiseres weten waarom het college niet van haar inherente afwijkingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt om van de beleidsregels af te wijken.
Wettelijk kader
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt deel uit van deze uitspraak.
Hoofdverblijf
5.1
De te beoordelen periode loopt in dit geschil van 1 april 2021 (datum ingang intrekking) tot 26 november 2021 (datum primair besluit).
5.2
Intrekking en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandsverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandsverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
5.3
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet is een zogeheten onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander. Vaststaat dat uit de relatie van eiseres en [naam man] twee kinderen zijn geboren, waardoor hier sprake is van een dergelijk onweerlegbaar rechtsvermoeden. Aan de rechtbank ligt vervolgens de vraag voor of eiseres en [naam man] in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres.
5.4
Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De aard van de relatie van betrokkenen en hun subjectieve beleving blijven voor de toepassing van de Participatiewet buiten beschouwing. [1]
5.5
De rechtbank is van oordeel dat eiseres en [naam man] in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. De onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 2 november 2021, bieden hiervoor een voldoende toereikende grondslag. Uit de waarnemingen en de camerabeelden van de ondergrondse parkeergarage blijkt dat de personenwagen van [naam man] met kenteken [kenteken nummer 1] vanaf 14 april 2021 is aangetroffen. De bus van [naam man] met kenteken [kenteken nummer 2] is vanaf 29 juli 2021 aangetroffen in de parkeergarage. Uit de beelden is op te maken dat [naam man] dagelijks verblijf heeft bij eiseres, de kinderen in de ochtenduren wegbrengt en post uit de brievenbus haalt. Ook in het weekend heeft [naam man] verblijf bij het gezin. Hij maakt gebruik van de berging voor opslag van zijn persoonlijke spullen en gereedschap, hij draagt zorg voor het wegbrengen van het vuilnis en doet boodschappen. Op 25 oktober 2021 heeft er een huisbezoek plaatsgevonden. Tijdens dit huisbezoek heeft eiseres verklaard dat [naam man] vanaf 1 april 2021 bij haar woont. Uit dit alles blijkt dat voldoende is aangetoond dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van [naam man] in de woning bij eiseres ligt. [naam man] heeft naar het oordeel van de rechtbank vanaf 1 april 2021 zijn hoofdverblijf in de woning van eiseres.
5.6.
Eiseres is van mening dat het onderzoek onrechtmatig is, aangezien de aanleiding discriminatoir is. De rechtbank is van mening dat dit niet het geval is. Discriminatie heeft betrekking op mensen anders behandelen, achterstellen of uitsluiten op basis van persoonlijke kenmerken. De aanleiding voor het onderzoek door het college is niet gebaseerd op persoonlijke kenmerken van [naam man] , maar op het feit dat de bestuurder van een auto met een Belgisch kenteken een bewonersbadge had. In Nederland is dit niet mogelijk, omdat alle ingezetenen in Nederland een Nederlands kenteken moeten hebben. Uit het feit dat [naam man] wel over een bewonersbadge beschikte, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat hij toegang had tot de parkeergarage van eiseres.
5.6.
Eiseres geeft aan dat ze zich onder druk gezet voelde door de sociaal rechercheur om te verklaren dat [naam man] vanaf 1 april 2021 bij haar woonde. Volgens vaste rechtspraak [2] mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat er zich zodanige bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. Deze grond treft daarom geen doel.
5.7.
Het onderzoek is volgens eiseres niet compleet. Er is nagelaten een buurtonderzoek te doen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college verklaard dat er geen aanleiding was om een buurtonderzoek te doen. Er was voldoende informatie om vast te stellen dat [naam man] zijn hoofdverblijf bij eiseres had. Een nader buurtonderzoek zou disproportioneel zijn, omdat er in dat geval een te grote inbreuk zou worden gemaakt op de privacy van zowel eiseres als van de buurtgenoten. De rechtbank sluit zich bij dit standpunt van het college aan.
5.8.
Op 6 oktober 2021 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen eiseres en een consulent Sociaal Domein in het kader van de re-integratie van eiseres. Eiseres had haar zoontje meegenomen, omdat ze niet wilde dat het jongetje alleen thuis zou zijn. Tijdens het gesprek gaf het jongetje aan dat hij het fijn vond dat papa vaker bij hem is. Deze opmerking heeft niet bijgedragen aan de vaststelling van het hoofdverblijf van [naam man] .
Is de bijstandsuitkering van 1 april 2021 tot en met 25 oktober 2021 terecht ingetrokken?
6. Nu vaststaat dat [naam man] zijn hoofdverblijf gedurende de periode in geschil bij eiseres had, staat op grond van artikel 3 lid 4 onder b van de Participatiewet ook vast dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Dit is een onweerlegbaar rechtsvermoeden.
Op grond van artikel 17 lid 1 Participatiewet diende eiseres aan het college mededeling doen van de gezamenlijke huishouding met [naam man] . Immers, het kon haar redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze gezamenlijke huishouding van invloed kon zijn op haar recht op bijstand. Door het nalaten melding te maken van de gezamenlijke huishouding heeft eiseres de inlichtingenplicht geschonden.
Op grond van artikel 54 lid 3 sub 1 Participatiewet is het college gehouden om een besluit tot toekenning van bijstand in te trekken indien niet is voldaan aan de inlichtingenplicht en het niet nakomen van deze plicht heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Hierbij is geen ruimte voor een belangenafweging. De stelling van eiseres dat het college rekening had moeten houden met haar persoonlijke omstandigheden en daarom eerst een waarschuwing had moeten geven treft daarom geen doel. Het college is terecht overgegaan tot intrekking van het recht op bijstand in de periode van 1 april 2021 tot en met 25 oktober 2021.
Is terecht overgegaan tot terugvordering van eisers bijstandsuitkering?
7. Het college is verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen indien de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van schending van de inlichtingenplicht (artikel 58 eerste lid Participatiewet). Dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Uit wat eiseres heeft aangevoerd blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de terugvordering voor haar onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen heeft. Eiseres heeft geen persoonlijke omstandigheden gesteld die het gevolg zouden kunnen zijn van de terugvordering. Eiseres voert nog steeds een gezamenlijke huishouding, aangezien ze samenwoont met [naam man] in [plaatsnaam] , België. Ter zitting is namens het college verklaard dat er een afbetalingsregeling is getroffen van
€ 50,00 per maand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is om dit bedrag maandelijks te betalen.
Schending hoorplicht bezwaarfase
8. Ter zitting is namens eiseres aangevoerd dat ze haar bezwaarschrift graag mondeling toe had willen lichten. Er heeft echter geen hoorzitting plaatsgevonden. De rechtbank overweegt dat nu het college eiseres niet heeft gehoord, het besluit in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres deze grond terecht heeft voorgedragen maar dat zij door het gebrek niet in haar belangen is geschaad. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting bevestigd dat eiseres haar standpunten in deze beroepsprocedure alsnog volledig naar voren heeft kunnen brengen. De rechtbank zal voormeld gebrek dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren, nu aannemelijk is dat eiseres daardoor niet is benadeeld.

Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. Wel ziet de rechtbank in het hoorgebrek en toepassing van artikel 6:22 Awb, aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt vastgesteld:
€ 1674,00 voor de kosten in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 837,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,00;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 50,00 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.M.A. Vissers, griffier, op 9 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

PARTICIPATIEWET
Artikel 3 lid 4 sub b: gezamenlijke huishouding en woning
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 17 lid 1: Inlichtingenplicht
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54 lid 3: Onjuiste gegevens en onvoldoende medewerking
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58 lid 1: Terugvordering
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 21 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3241
2.CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512