ECLI:NL:RBZWB:2023:3262

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 mei 2023
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
BRE 20/8327 en 20/8328
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet na strafrechtelijk onderzoek

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 mei 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2017, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 230.311. Tevens was er een navorderingsaanslag voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. De rechtbank constateert dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV gegrond heeft verklaard, maar het bezwaar tegen de navorderingsaanslag Zvw ongegrond. De rechtbank behandelt de beroepen op 31 maart 2023, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig zijn, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt. De inspecteur heeft de bewijslast dat belanghebbende te kwader trouw was ten tijde van het doen van aangifte. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat belanghebbende opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw, evenals de vergrijpboete en de beschikkingen belastingrente. Tevens wordt belanghebbende een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De rechtbank beveelt de inspecteur en de minister tot het betalen van immateriële schadevergoeding aan belanghebbende, en bepaalt dat het griffierecht aan belanghebbende moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/8327 en 20/8328

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 23 juli 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 230.311 (de navorderingsaanslag IB/PVV). Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 3.192 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking 1) en een vergrijpboete van € 55.045 opgelegd (de vergrijpboete).
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over het jaar 2017 opgelegd naar een bijdrage inkomen van € 53.701 (de navorderingsaanslag Zvw). Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag Zvw heeft de inspecteur € 84 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking 2).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende inzake de navorderingsaanslag IB/PVV gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij (i) de navorderingsaanslag IB/PVV verminderd tot een berekend naar belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.908, (ii) de belastingrente verminderd tot € 999 en (iii) de vergrijpboete verminderd tot € 17.240.
1.4.
De inspecteur heeft het bezwaar inzake de navorderingsaanslag Zvw ongegrond verklaard. Daarbij heeft de inspecteur de navorderingsaanslag Zvw en de daarmee samenhangende rentebeschikking gehandhaafd.
1.5.
De inspecteur heeft voor de bezwaarfase een kostenvergoeding toegekend van € 522.
1.6.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, zijn gemachtigde en [naam 1] en namens de inspecteur [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur]. De beroepen met de zaaknummers 20/6780, 20/6781, 20/8325, 20/8326, 20/8381, 20/8382, 20/8829, 21/2333 en 21/2334 zijn gelijktijdig met onderhavige zaken behandeld.
1.8.
Belanghebbende heeft ter zitting de beroepen met de zaaknummers 20/8325, 20/8326, 20/8381, 20/8382, 20/8829, 21/2333 en 21/2334 ingetrokken.

Feiten

2. Belanghebbende, geboren op 15 mei 1962, is tot juli 2019 gehuwd geweest met [ex-partner] (de ex-partner).
2.1.
Belanghebbende staat volgens de Basisregistratie Personen in de periode 15 november 1993 tot en met 27 maart 2019 ingeschreven op het adres: [adres] in [plaats 2] (de woning).
2.2.
Belanghebbende is bij brief van 31 augustus 2018 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2017 (de aangifte). De uitnodiging is verzonden na een mutatie in een systeem van de Belastingdienst. Op een schermprint uit dat systeem staat het volgende:

Soort mutatie
Opvoeren aangifteplicht
Belastingjaar
2017
Toelichting/opmerking
27-07-2018; in opdracht van [naam 2], Fraudeteam EOS Eindhoven.”
2.3.
Belanghebbende heeft op 12 september 2018 de aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.745, geheel bestaand uit een uitkering van de gemeente [plaats 2].
2.4.
De politie heeft als gevolg van een strafrechtelijk onderzoek op 26 september 2018 de woning van belanghebbende doorzocht. Tijdens de doorzoeking heeft een medewerker van de Belastingdienst op verzoek en onder leiding van de officier van justitie bijstand verleend. In de woning zijn op verscheidene plekken contant geld aangetroffen van in totaal € 374.065. Daarnaast is in de woning (op zolder achter een luik) een ruimte met daarin een hennepdrogerij aangetroffen.
2.5.
Op 10 oktober 2018 verzoekt de inspecteur de officier van justitie om aan hem op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegevens en inlichtingen uit het strafrechtelijk onderzoek te verstrekken met het oog op de beoordeling van de belastingaangiften van belanghebbende.
2.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 oktober 2018 de aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld.
2.7.
Na ontvangst van een aantal processen-verbaal uit het strafrechtelijk onderzoek en de mutaties van de bankrekening van belanghebbende en de ex-partner is namens de inspecteur een onderzoek ingesteld. De bevindingen van het onderzoek zijn in het rapport van 21 februari 2019 vastgelegd (het rapport). In het rapport staat onder meer:
Op pagina 5:
‘Belastingplichtige en zijn partner ontvangen beide een uitkering. Aan de hand van de aangetroffen goederen kan worden geconcludeerd dat belastingplichtige zich bezig houdt met de teelt van en verkoop van hennep en de verkoop van pillen. Daar er circa € 374.065 cash is aangetroffen kan tevens geconcludeerd worden dat deze handel zeer lucratief is geweest. Er is sprake van resultaat overige werkzaamheden.’
Op pagina 6:
‘Op 26 september 2018 is een bedrag van € 374.065 aangetroffen. Nu niet exact is vast te stellen gedurende welke periode dit geldbedrag is verworven zullen we dit bedrag evenredig verdelen over de periode januari 2017 t/m september 2018. Aan 2017 is toe te rekenen € 374.065 * 12/21 = € 213.751.’
In het rapport is ook de vergrijpboete voor 2017 aangekondigd.
2.8.
De inspecteur heeft een vermogensvergelijking opgesteld. Deze kan voor het jaar 2017 als volgt worden weergegeven:
Vermogen begin boekjaar:
- [X] bankrekeningen
310
Inkomsten boekjaar
20.119
Uitgaven boekjaar
- 22.061
Theoretisch eindvermogen
- 1.632
Vermogen einde boekjaar:
- [X] bankrekeningen
183
- Aangetroffen contant geld
213.751
Netto-privé
- 215.566
2.9.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 februari 2019 de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd. Gelijktijdig zijn bij de navorderingsaanslagen belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd.
2.10.
Belanghebbende heeft verklaard dat hij van het aangetroffen contant geld een bedrag van € 254.455 op 28 februari 2018 geschonken heeft gekregen van zijn vader, [vader]. Daarvan is op 17 december 2019 een aangifte schenkbelasting gedaan. De inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 24 juli 2020 een aanslag schenkbelasting opgelegd ter zake van een schenking van € 254.455 - in contant - in 2018 van [vader] aan belanghebbende.
2.11.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de schenking in 2018 de navorderingsaanslag IB/PVV verminderd (zie 1.3).
2.12.
Belanghebbende heeft zelf en van anderen verschillende verklaringen ingebracht ter zake van de herkomst van het overige deel van het contante geld dat bij de doorzoeking is aangetroffen.
2.13.
De rechtbank Oost-Brabant heeft belanghebbende en zijn ex-echtgenote bij vonnis van 26 februari 2023 veroordeeld wegens het witwassen van een bedrag van € 312.565.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
3.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt. Volgens belanghebbende zou de inspecteur moeten beschikken over correspondentie of een interne vastlegging ten aanzien van (i) het beschrijven voor de aangifte IB/PVV 2017, (ii) de bijstand verleend door de medewerker van de Belastingdienst bij de doorzoeking, en (iii) de aanleiding en gegevens voor het artikel 55 AWR-verzoek. Ten aanzien van het eerste punt is niet duidelijk waarom de inspecteur in tegenstelling tot de daaraan voorafgaande jaren op 31 augustus 2018 zonder nadere motivering opeens heeft gemeend hem te moeten uitnodigen tot het doen van aangifte, aldus belanghebbende.
3.2.
De inspecteur heeft verklaard dat alle op de zaak hebbende stukken zijn verstrekt. De informatie uit het strafrechtelijk onderzoek is door de Belastingdienst verkregen nadat het verzoek op grond van artikel 55 van de AWR bij de officier van justitie is ingediend. De medewerker van de Belastingdienst die bij de doorzoeking van de woning betrokken is geweest, is door de officier van justitie als deskundige ingeschakeld en trad op dat moment op als buitengewoon opsporingsambtenaar. Hij had een geheimhoudingsplicht in het kader van zijn werk voor de opsporingsinstantie. Van eventuele contacten tussen het OM en de Belastingdienst voorafgaand aan de uitnodiging voor het doen van aangifte, de bijstand bij de doorzoeking en het artikel 55 AWR-verzoek beschikt de inspecteur niet over stukken. In de systemen van de Belastingdienst is terug te vinden dat op verzoek van collega [naam 2] van het fraudeteam belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Wat de reden daarvan is geweest, is niet te achterhalen omdat die collega inmiddels is gepensioneerd.
3.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de toelichtingen van de inspecteur over de contacten tussen het OM en de Belastingdienst. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk dat de inspecteur in dat kader niet aan zijn verplichting heeft voldaan om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen.
3.4.
Gelet op de toelichting/opmerking in het systeem van de Belastingdienst voor het opvoeren van de aangifteplicht lijkt het erop dat er op enig moment intern contact tussen medewerkers van de Belastingdienst is geweest. Of van dat contact ook schriftelijke bescheiden bij de inspecteur aanwezig zijn geweest, is voor de rechtbank onduidelijk. Voor zover de inspecteur schriftelijke bescheiden ter beschikking hebben gestaan in het kader van de uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2017, verbindt de rechtbank daar echter geen gevolgen aan voor het niet verstrekken van die bescheiden door de inspecteur. Hoewel de rechtbank begrijpt dat belanghebbende over zoveel mogelijk informatie wil beschikken, is de juridische relevantie van die stukken voor deze procedure beperkt, omdat de inspecteur het standpunt met betrekking tot het nieuwe feit dat navordering rechtvaardigt ter zitting heeft laten varen. Het standpunt van belanghebbende op zitting dat aan het doen van aangifte juridische consequenties zijn verbonden, maakt dat niet anders. De inspecteur kan iemand op basis van informatie uit een strafrechtelijk onderzoek uitnodigen tot het doen van aangifte. Belanghebbende is derhalve niet in zijn belangen geschaad door het niet overleggen van deze stukken, als deze al hebben bestaan.
Inhoudelijk
3.5.
Niet meer in geschil is dat de inspecteur over het jaar 2017 niet over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt. De rechtbank acht dat niet onjuist. Navordering is dan ingevolge artikel 16, eerste lid, laatste volzin, van de AWR wel mogelijk ter zake van een feit ten aanzien waarvan de belastingplichtige te kwader trouw is, dat wil zeggen indien de belastingplichtige ten aanzien van dat feit de inspecteur opzettelijk de juiste gegevens of inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste gegevens of inlichtingen heeft verstrekt. Daarvan is sprake indien een belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist dat, indien deze aangifte zou worden gevolgd, de aanslag tot een te laag bedrag zou worden opgelegd. [1]
3.6.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur de bewijslast heeft dat sprake is van te kwader trouw bij belanghebbende ten tijde van het doen van aangifte. Volgens de inspecteur is uit het fiscale onderzoek op basis van een vermogensvergelijking gebleken dat belanghebbende meer heeft gespaard dan op basis van de bij de Belastingdienst bekende inkomsten mogelijk zou zijn geweest. Het kan dus niet anders dan dat er sprake is van inkomsten uit een niet nader te noemen bron van inkomen welke behoort tot het inkomen uit werk en woning. Belanghebbende weet dan wel had moeten weten dat hij deze inkomsten moest aangeven. Belanghebbende heeft door zijn wijze van aangifte doen bewust de juiste inlichtingen onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen verstrekt, aldus de inspecteur.
3.7.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft een groot deel van het in 2018 in de woning aangetroffen contante geld toegerekend aan mogelijke verdiende inkomsten uit 2017 (zie ook 2.7). De inspecteur stelt dat dit inkomsten uit een onbekende bron zijn. Op de zitting heeft de inspecteur verklaard dat de hennepdrogerij in deze procedure niet aan de orde is. Door (vrijwel) alleen de toerekening van het contante geld ontstaat voor het jaar 2017 een negatief netto privé, die de inspecteur als inkomsten uit onbekende bron voor het jaar 2017 heeft aangemerkt. De rechtbank ziet echter in dat wat de inspecteur naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunten die rechtvaardigen dat specifiek in het jaar 2017 sprake is van een onbekende bron van inkomen die (in contant) is opgespaard zoals de inspecteur bepleit. De inspecteur heeft desgevraagd op de zitting ook niet nader gemotiveerd of concrete aanknopingspunten aangewezen, bijvoorbeeld in de vermogensvergelijking, het strafrechtelijk of het fiscale onderzoek, op basis waarvan het aannemelijk is dat een deel van het in 2018 aangetroffen contante geld in 2017 is verdiend. De inspecteur heeft dan ook niet aan zijn bewijslast voldaan ten aanzien van het daarvoor in aanmerking genomen bedrag.
3.8.
In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende naast de aangegeven inkomsten nog andere inkomsten heeft genoten. Gelet op het voorgaande kan dus niet worden gezegd dat belanghebbende de inspecteur opzettelijk de juiste gegevens of inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste gegevens of inlichtingen heeft verstrekt ten tijde van het doen van de aangifte IB/PVV 2017. De inspecteur kon dan ook niet over het jaar 2017 navorderen.
4. Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, dienen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw te worden vernietigd. Aan de overige geschilpunten met betrekking tot de navorderingsaanslagen wordt niet toegekomen.
Vergrijpboete
5. Nu de navorderingsaanslag IB/PVV wordt vernietigd, dient ook de daarmee samenhangende beschikking inzake de vergrijpboete te worden vernietigd.
Belastingrente
6. Nu de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw worden vernietigd, dienen ook de beschikkingen belastingrente te worden vernietigd.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)
7. Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige geschillen beslecht hadden moeten zijn.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 21 maart 2019 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 12 mei 2023. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van bijna 50 maanden verstreken.
7.1.
De rechtbank ziet aanleiding voor verlenging van de redelijke behandeltermijn met 6 maanden tot 30 maanden. Dit vanwege de omstandigheid dat belanghebbende al eerder voor een zitting op 21 april 2022, 31 augustus 2022 en 11 oktober 2022 is uitgenodigd, maar de gemachtigde van belanghebbende toen telkens om uitstel van de behandeling van de beroepen heeft verzocht. Rekening ermee houdend dat eenmaal uitstel voor een zitting geen reden is voor verlenging van de redelijke termijn, verlengt de rechtbank de redelijke termijn met de periode tussen 31 augustus 2022 en 31 maart 2023. Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 20 maanden is overschreden.
7.2.
Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 2.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 17 maanden heeft geduurd en daarmee 11 maanden te lang, komt 11/20 deel (afgerond € 1.100) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 900) voor rekening van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar (behoudens de beslissing over de kostenvergoeding, zie 8.1 hierna), de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw, de daarmee samenhangende beschikkingen belastingrente en de vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV.
8.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De rechtbank ziet geen reden om over te gaan tot het vergoeden van de werkelijke kosten van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering. Niet in geschil is dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase in dat geval juist is berekend. De kostenvergoeding voor de beroepsfase bedraagt € 1.674 omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar behoudens de beslissing over de kostenvergoeding;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en vernietigt de daarmee samenhangende rentebeschikkingen;
  • vernietigt de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV;
  • veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 900,
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.100,
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 48 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.674 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 12 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [2]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vgl. HR van 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2198, r.o. 2.5.2.
2.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.