ECLI:NL:RBZWB:2023:3882

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
22/1149 en 22/1150
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanmaningskosten en invorderingsrente in verband met naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 juni 2023, worden de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de ontvanger van de Belastingdienst beoordeeld. De ontvanger had aan belanghebbende aanmaningskosten van € 17 en invorderingsrente van € 13 in rekening gebracht in verband met een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting over de periode van 1 januari 2014 tot en met 11 oktober 2015. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanmaningskosten en invorderingsrente in overeenstemming met de Nederlandse wetgeving zijn opgelegd en dat de beroepen van de belanghebbende ongegrond zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet in strijd met het Unierecht is opgelegd, waardoor de aanmaningskosten en invorderingsrente terecht zijn geheven. De rechtbank heeft de minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. Daarnaast is de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 837. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om te oordelen over de vergoeding van invorderingsrente.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/1149 en 21/1150

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de ontvanger van 26 februari 2021.
1.1.
De ontvanger heeft met dagtekening 18 september 2020 aan belanghebbende bij beschikking € 17 aanmaningskosten in rekening gebracht in verband met de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting over de periode 1 januari 2014 tot en met 11 oktober 2015 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Op 21 oktober 2020 heeft de ontvanger belanghebbende bij beschikking € 13 invorderingsrente met betrekking tot de betaling van de naheffingsaanslag in rekening gebracht.
1.3.
De ontvanger heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De ontvanger heeft daarbij de aanmaningskosten en de invorderingsrente gehandhaafd.
1.4.
De ontvanger heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de ontvanger [ontvanger] en [ontvanger].
1.6.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Feiten

2. Aan belanghebbende is met dagtekening 23 augustus 2019 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van € 4.101 opgelegd met uiterste betaaldatum 6 september 2019.
2.1.
In verband met het bezwaar tegen de naheffingsaanslag is aan belanghebbende uitstel van betaling verleend. Nadat uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag is gedaan, is het uitstel van betaling beëindigd op 7 augustus 2020.
2.2.
Belanghebbende heeft bij het instellen van beroep tegen de naheffingsaanslag geen verzoek om uitstel van betaling gedaan.
2.3.
Belanghebbende heeft, nadat de ontvanger hem een betalingsherinnering heeft gestuurd, op 18 september 2020 een aanmaning ontvangen. Daarbij is € 17 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
2.4.
Belanghebbende heeft op 21 oktober 2020 een brief van de Belastingdienst ontvangen dat een belastingteruggaaf met nog openstaande belastingschulden wordt verrekend. De ontvanger heeft de belastingteruggaaf van € 722 verrekend met de naheffingsaanslag, alsmede met een bedrag van € 13 aan invorderingsrente die over die naheffingsaanslag verschuldigd was.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de aanmaningskosten en de invorderingsrente terecht en tot de juiste bedragen in rekening zijn gebracht. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf: verrekening
3.2.
Naast de betwisting van de aanmaningskosten en de invorderingsrente is belanghebbende het ook niet eens met de in 2.4 genoemde verrekening.
De rechtbank stelt vast dat al eerder is beslist op het standpunt van belanghebbende inzake de verrekening. [1] De rechtbank zal daarom slechts een oordeel geven over de vraag of de aanmaningskosten en de invorderingsrente terecht en tot de juiste bedragen in rekening zijn gebracht.
Aanmaningskosten (22/1149)
3.3.
Niet in geschil is dat de aanmaningskosten in overeenstemming met de Nederlandse wetgeving in rekening zijn gebracht. [2]
3.4.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag, die ten grondslag ligt aan de in rekening gebrachte aanmaningskosten, in strijd met Unierecht is opgelegd. Bij het ontbreken van de grondslag kunnen geen aanmaningskosten in rekening worden gebracht, aldus belanghebbende. Ook stelt belanghebbende dat de regel dat in beroep separaat om uitstel van betaling [3] moet worden verzocht niet in lijn is met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. [4] Een dergelijke beperkende beleidsregel kan het Unierecht niet raken. Verder voert belanghebbende aan dat hij recht heeft op vergoeding van rente wegens in strijd met Unierecht geheven belasting.
3.5.
De rechtbank heeft heden uitspraak gedaan in de zaak van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag (zaaknummer 20/7667). In die zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet in strijd met Unierecht is opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag in stand gelaten. Daarom vindt de rechtbank dat de aanmaningskosten terecht en tot het juiste bedrag in rekening zijn gebracht.
Het standpunt van belanghebbende dat de Leidraad een beperkende beleidsregel is, faalt. De Invorderingswet bepaalt immers dat de verplichting tot betaling van de naheffingsaanslag niet wordt geschorst door de indiening van een bezwaar- of beroepschrift. [5] In de Leidraad is geregeld dat de ontvanger een ingediend bezwaarschrift tegen de belastingaanslag als een verzoek om uitstel van betaling aanmerkt. Dat geldt echter niet voor een beroepschrift.
Invorderingsrente (22/1150)
3.6.
Belanghebbende is ook in dit geval van mening dat de naheffingsaanslag, die ten grondslag ligt aan in rekening gebrachte invorderingsrente, in strijd met Unierecht is opgelegd. Bij het ontbreken van de grondslag kan volgens belanghebbende geen invorderingsrente in rekening worden gebracht.
3.7.
Zoals in 3.5 is overwogen is heden uitspraak gedaan in de zaak van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag, waarbij de naheffingsaanslag in stand is gelaten. Niet in geschil is dat invorderingsrente in overeenstemming met de Nederlandse wetgeving in rekening is gebracht. [6] Naar het oordeel van de rechtbank is de invorderingsrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening gebracht.
Vergoeding van rente (21/1149 en 21/1150)
3.8.
Belanghebbende bepleit dat hij recht heeft op een rentevergoeding wegens de in strijd met het Unierecht geheven belasting. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij aanspraak maakt op een rentevergoeding zoals in artikel 28c van de IW is bepaald, kan dat echter in deze procedures niet aan de orde komen. De ontvanger is bevoegd bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. [7] Pas daarna kan de rechtbank toekomen aan de beoordeling van die beschikking. Deze procedure gaat echter niet over dergelijke beschikkingen. Dat betekent dat de rechtbank in zoverre niet bevoegd is om daarover in deze procedures te oordelen.
Vergoeding van immateriële schade
3.9.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de geschillen beslecht hadden moeten zijn.
3.10.
Ten aanzien van de invorderingsrente overweegt de rechtbank als volgt. Wanneer een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van één of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15. [8] Aangezien het financiële belang in dit geval € 13 bedraagt oordeelt de rechtbank dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
3.11.
Ten aanzien van de aanmaningskosten ligt dat anders en overweegt de rechtbank als volgt. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift tegen de aanmaningskosten op 2 oktober 2020 is ontvangen door de ontvanger. De rechtbank doet uitspraak op 5 juni 2023. Daaruit volgt dat de redelijke termijn voor de geschillen met 9 maanden zijn overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 1.000. Omdat de ontvanger binnen 6 maanden uitspraken op bezwaar heeft gedaan komen de vergoedingen van immateriële schade geheel voor rekening van de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als derde partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

4. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanmaningskosten en de invorderingsrente in stand blijven. De rechtbank is niet bevoegd te oordelen over een vergoeding van rente zoals bedoeld in artikel 28c IW.
4.1.
De rechtbank ziet aanleiding om de minister, in verband met de toekenning van de vergoeding van immateriële schade in zaaknummer 21/1149 te veroordelen in de kosten die belangende voor het instellen van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Omdat de zaak naar het oordeel van de rechtbank een licht gewicht heeft, is op de waarde de factor 0,5 toegepast. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [9]
4.2.
Belanghebbende krijgt alleen het griffierecht in zaaknummer 21/1149 vergoed, vanwege toekenning van immateriële schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- verklaart zich onbevoegd om in deze procedures uitspraak te doen over de vergoeding van invorderingsrente;
- veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 837;
- gelast dat de minister betaalde griffierechten (zaaknummer 21/1149) aan belanghebbende vergoedt, zijnde een bedrag € 49.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt, griffier, op 5 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier
rechter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 1 april 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1363.
2.Artikel 9, tweede lid en artikel 11 van de Invorderingswet 1990 (IW), artikel 1 en artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (Kostenwet).
3.Artikel 25.2.2 van de Leidraad invordering 2008 (Leidraad).
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 3 juli 2014, nrs. C-129/13 en C-130/13.
5.Artikel 9, lid 12, van de IW.
6.Artikel 28 IW.
7.Artikel 30 IW.
8.HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292.
9.Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.