ECLI:NL:RBZWB:2023:4287

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
AWB- 23_206
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar inzake bijzondere bijstand voor hypotheeklasten

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser op 11 januari 2023 heeft ingesteld omdat het college volgens hem niet op tijd heeft beslist op het bezwaar van 1 september 2022 tegen het besluit van 28 juli 2022 betreffende de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor hypotheeklasten. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting, omdat het beroep kennelijk gegrond is. De rechtbank stelt vast dat het college op 9 januari 2023 op het bezwaar van eiser heeft beslist, maar eiser stelt dat de beslissing op bezwaar en het beroep elkaar hebben gekruist door een foutieve adressering. De rechtbank oordeelt dat eiser nog procesbelang heeft bij het beroep, omdat hij de rechtbank heeft verzocht de door het college verbeurde dwangsom vast te stellen. De rechtbank concludeert dat er geen rechtsgeldige opschorting van de beslistermijn heeft plaatsgevonden en dat het college ten onrechte de dwangsom niet heeft vastgesteld. De rechtbank stelt de dwangsom vast op € 497,- en bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden. Daarnaast wordt het college veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50. De uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, en openbaar gemaakt op 22 juni 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/206

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam 1] , eiser

(gemachtigde: mr. C. van der Ent),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser op 11 januari 2023 heeft ingesteld omdat het college volgens hem niet op tijd heeft beslist op het bezwaar van 1 september 2022 tegen het besluit van 28 juli 2022 betreffende de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor hypotheeklasten.
1.1.
Omdat het beroep kennelijk gegrond is doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [1]
3. Het college stelt dat er reeds op 9 januari 2023 op het bezwaar van eiser is beslist. Eiser stelt dat de beslissing op bezwaar en het beroep elkaar hebben gekruist, omdat het college niet het juiste correspondentieadres heeft gehanteerd. Eiser heeft bij brief van 3 maart 2023 aangegeven het inhoudelijk eens te zijn met de beslissing. Het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen wordt dan ook niet (met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb) mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
4. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval omdat uit het beroep volgt dat eiser de rechtbank heeft verzocht de door het college verbeurde dwangsom vast te stellen. Dit kan op de voet van artikel 8:55c van de Awb echter alleen als het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is. Eiser heeft daarom nog belang bij het beoordelen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 1 september 2022.
5. Eiser stelt de beslissing op bezwaar later te hebben ontvangen en dat dit mogelijk komt door een onjuiste adressering. De rechtbank stelt vast dat op het briefpapier waarmee het bezwaarschrift is ingediend het adres [adres 1] 95 te [plaatsnaam 2] is vermeld, maar dat in de eerste zin van het bezwaarschrift het correspondentieadres [adres 2] 10 te [plaatsnaam 2] is genoemd. Het college heeft de beslissing op bezwaar op 9 januari 2023 dan ook ten onrechte gericht aan het adres [adres 1] 95. Alhoewel op het moment van indienen van het beroepschrift op 11 januari 2023 er geen sprake meer was van niet tijdig beslissen op het bezwaar door het college, is de rechtbank in dit geval van oordeel dat vanwege de foutieve adressering het eiser redelijkerwijs niet verweten kan worden beroep te hebben ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
6. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat de beslistermijn zes weken bedraagt, heeft de rechtbank in haar uitspraken van 22 mei 2023 [2] reeds geoordeeld dat de beslistermijn in dit geval twaalf weken bedraagt.
6.1.
Eiser heeft het bezwaarschrift tegen het besluit van 28 juli 2022 ingediend op 1 september 2022. Zoals hiervoor reeds is vastgesteld moet het college, omdat er een adviescommissie is, binnen twaalf weken beslissen, gerekend vanaf het moment waarop de bezwaartermijn van zes weken voorbij is. In dit geval eindigde de beslistermijn op 1 december 2022. Het college heeft bij brief van 31 oktober 2022 de beslistermijn op willen schorten. De rechtbank stelt echter vast dat opschorting op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb enkel mogelijk is om een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen. Naar het oordeel van de rechtbank doet die situatie zich hier niet voor. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat er geen sprake is van een rechtsgeldige opschorting. De rechtbank is ook niet gebleken dat het college binnen de beslistermijn toepassing heeft gegeven aan artikel 7:10, derde of vierde lid, van de Awb. De beslistermijn eindigde daarmee op 1 december 2022. De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiser het college op 7 december 2022 rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Het beroepschrift voldeed daarmee aan de vereisten als genoemd in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
6.2.
Nu eiser rechtsgeldig beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen, is het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen dan ook kennelijk gegrond.
7. Eiser heeft verzocht om de dwangsom van artikel 4:17 van de Awb vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. Dat staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
7.1.
Uit de gedingstukken blijkt dat het college op 19 januari 2023 bij beschikking heeft besloten geen dwangsom verschuldigd te zijn. Eiser heeft bij brief van 3 maart 2023 aangegeven deze beschikking te betwisten. Gelet op het bepaalde in artikel 4:19 van de Awb, heeft het beroep mede betrekking op de beschikking van 19 januari 2023.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college ten onrechte de dwangsom niet heeft vastgesteld. De rechtbank doet dit op grond van artikel 8:55c van de Awb nu alsnog. Zoals onder 6.1. overwogen heeft eiser het college rechtsgeldig in gebreke gesteld. Uit de stukken blijkt dat de ingebrekestelling op 7 december 2022 bij het college is ontvangen. De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 22 december 2022 tot en met 9 januari 2023 en bedraagt € 497,-.
8. Omdat eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar bepaalt de rechtbank dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden.
9. Daarnaast zal de rechtbank het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,‑ en wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond;
  • stelt de door het college te betalen dwangsom vast op € 497,-.
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 22 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.