ECLI:NL:RBZWB:2023:4512

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
21/1738
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van proceskostenvergoeding in belastingrechtelijke WOZ-zaak met betrekking tot benzinetankstation

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juni 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Gilze en Rijen beoordeeld. Het betreft een WOZ-zaak waarin belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben van Previcus Vastgoed B.V., bezwaar heeft gemaakt tegen de waardevaststelling van een benzinetankstation. De heffingsambtenaar had eerder een proceskostenvergoeding van € 820,40 toegekend, maar belanghebbende betwistte de hoogte hiervan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar van belanghebbende gegrond is verklaard, maar dat de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding niet juist was. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem opgevoerde kosten en dat de heffingsambtenaar terecht een lagere vergoeding heeft vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de werkzaamheden van de taxateur niet substantieel afwijken van die van gemiddelde rechtsbijstandverleners, waardoor een verhoging van de wegingsfactor niet gerechtvaardigd is.

Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met 15 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 150, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar kent wel een proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende in verband met de vergoeding voor immateriële schade. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1738

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde G. Gieben, verbonden aan Previcus Vastgoed B.V.),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Gilze en Rijen, de heffingsambtenaar,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 5 maart 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar in verband met het gegronde bezwaar van belanghebbende tegen de waardevaststelling van de onroerende zaak [adres] te [plaats] aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 820,40.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 17 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende H.J. van Zelst (verbonden aan Previcus Vastgoed B.V.) en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] . De gemachtigde van belanghebbende heeft met deze doormachtiging ingestemd. Een kopie van de ter zitting overgelegde machtiging wordt aan deze uitspraak gehecht.

Feiten

2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de waardevaststelling in het kader van de Wet waardering Onroerende zaken (WOZ) van de onroerende zaak, een benzinetankstation, gelegen aan de [adres] te [plaats] (het object). Ter onderbouwing van de bepleite waarde heeft belanghebbende een taxatierapport ingebracht, bestaande uit een algemene beschrijving van de taxatiemethodieken voor een benzinestation, een rekenmodel en foto’s van de buitenkant van het object.
2.1.
In bezwaar heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van de kosten voor professionele bijstand, met wegingsfactor 1,5 en de kosten voor het opstellen van het taxatierapport. Ter onderbouwing van laatstgenoemde kosten heeft belanghebbende een factuur overgelegd. De factuur behelst een, niet nader gespecificeerde tijdbesteding van 8 uur voor het opstellen daarvan (inclusief inventarisatie en opname van het object).
2.2.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbendes bezwaar tegen de waardevaststelling gegrond verklaard. Daarbij is een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend uitgaande van wegingsfactor 1. Voor de kosten voor het opstellen van het taxatierapport is rekening gehouden met een tijdbesteding van 2 uur.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de toegekende proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep van belanghebbende ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.2.
Niet in geschil is dat het bezwaar van belanghebbende tegen de waardevaststelling van het object gegrond is verklaard.
Algemeen
3.3.
Bij een gegrondverklaring van het bezwaar heeft een belanghebbende de mogelijkheid om te verzoeken om vergoeding van de door hem gemaakte kosten gemaakte proceskosten van professionele bijstand en de kosten voor het inschakelen van een deskundige. Belanghebbende heeft daar een beroep op gedaan.
3.4.
Voor belanghebbendes stelling dat hij recht heeft op vergoeding en met name de hoogte daarvan, heeft hij stelplicht, en bij betwisting daarvan, de bewijslast.
Wegingsfactor
3.5.
Het besluit proceskosten bestuursrecht (het besluit) gaat uit van gestandaardiseerde bedragen en gestandaardiseerde wegingsfactoren. Een belanghebbende die van het besluit wil afwijken moet dat met feiten en omstandigheden aannemelijk maken.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daarin niet geslaagd. De waardering van een object als het onderhavige vergt weliswaar een speciale taxatiemethodiek, maar deze is gestroomlijnd door een specifiek rekenmodel van de branchevereniging. Het rekenmodel vraagt een bepaalde expertise, maar die expertise mag bij de door belanghebbende ingeschakelde taxateur aanwezig worden geacht. De werkzaamheden van de taxateur onderscheiden zich daarmee niet duidelijk van gemiddelde door rechtsbijstandverleners (en in het verlengde daarvan de door deze rechtsbijstandsverleners ingeschakelde deskundigen) verrichte werkzaamheden. [1] Voor een verhoging van de wegingsfactor ziet de rechtbank daarom geen aanleiding.
Tijdbesteding taxatierapport
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in de procedure 8 uren zijn besteed aan de taxatie van het object. Het is niet uitgesloten dat met de taxatie van het object 8 uren waren gemoeid, maar zonder factuurspecificatie of andere nadere beschrijving van de werkzaamheden en gezien de gedingstukken, is de enkele stelling ten opzichte van de onderbouwde weerspreking daarvan door de heffingsambtenaar, van onvoldoende gewicht. De heffingsambtenaar heeft gemotiveerd gesteld dat wat belanghebbende wel aannemelijk heeft gemaakt is dat de taxateur het rekenmodel heeft ingevuld en langs het object is gereden en daarvan foto’s heeft gemaakt. Dat rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank een tijdbesteding van 2 uur.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
3.8.
Belanghebbende heeft ter zitting aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.
3.9.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 30 maart 2020, zijnde de datum dat het bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 28 juni 2023, zijn sindsdien (afgerond) 39 maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met 15 maanden overschreden.
3.10.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat er sprake is van discrepantie tussen de hoogte van de vergoeding en het financiële belang (in dit geval ongeveer € 1.000). Belanghebbende, als ondernemer, heeft de mogelijkheid om de financiële last van de verleende deskundigenbijstand bij deze procedure te betrekken in een analyse van kosten en baten die tot de prijsstelling van de producten leidt. Anderzijds is het financiële belang niet dermate gering dat een kale erkenning – dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn – recht doet aan de situatie. Alles tegen elkaar afwegend is de rechtbank van oordeel dat de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 50. Belanghebbende heeft – uitgaande van € 50 per overschrijding per half jaar – recht op een schadevergoeding van € 150. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 5 maart 2021 zodat de bezwaarfase overschreden is met afgerond 6 maanden. Dit brengt mee dat 6/15 deel voor de rekening van de heffingsambtenaar komt, zijnde afgerond € 60 komt en de rest, € 90 voor de rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als derde partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding in stand blijft.
4.1.
Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding in verband met het geslaagde verzoek tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7493 en van 15 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7655. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende eenmaal het normbedrag van € 837 met een wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan € 418,50.
4.2.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de heffingsambtenaar en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten. Ook dient om die reden het griffierecht van € 360 door ieder voor de helft te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond;
-veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 60;
-veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 90;
-veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,25;
-veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,25;
-gelast dat de heffingsambtenaar de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 180;
-gelast dat de Minister de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan hem vergoedt, zijnde een bedrag €180.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 28 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hoger beroep moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.