ECLI:NL:RBZWB:2023:4514

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
21/4780
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en vergoeding van immateriële schade

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juni 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 17 februari 2021 een waarde-beschikking verzonden, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende per 1 januari 2020 op € 302.000 was vastgesteld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 17 mei 2023 behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door G. Gieben van Previcus Vastgoed B.V. De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar zijn waarde voldoende heeft onderbouwd met vergelijkingsobjecten. De rechtbank wijst ook op de procedurele aspecten van de Wet WOZ en concludeert dat de beroepsgrond van belanghebbende niet slaagt. Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 5 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 50, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de beschikking en de aanslag OZB, en kent een proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4780

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: G. Gieben, verbonden aan Previcus Vastgoed B.V.),
en
de heffingsambtenaar van de van de Samenwerking Belastingen Walcheren en Schouwen-Duiveland(gemeente Veere ), de heffingsambtenaar,
en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 27 september 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 17 februari 2021 aan belanghebbende een waarde-beschikking toegezonden (de beschikking). Tegelijk is (onder ander) ook een aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) van de gemeente Veere voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag). De beschikking is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De beschikking en de aanslag hebben betrekking op de woning van belanghebbende, op het adres [adres 1] te [plaats 1] (de woning).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld per 1 januari 2020 ( de waardepeildatum) vastgesteld op € 302.000.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de waarde van de woning gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 17 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: H.J. van Zelst , verbonden aan Previcus B.V. en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] . Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij en deze voorgedragen. De pleitnota is toegevoegd aan het dossier.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Verder beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een 2 onder 1 kap woning met een zomerhuisje (141 m3) en berging op een perceel van 255 m2.

Overwegingen

4. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende bepleit een waarde van € 260.000. De heffingsambtenaar bepleit dat de bij beschikking vastgestelde waarde van € 302.000 juist, althans niet te hoog, is. Een beroep tegen de waardebeschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB (artikel 24, negende lid, van de Wet WOZ). Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag OZB volgt daarom het oordeel over de waarde.
Vooraf: artikel 40 Wet WOZ en indexeringscijfers
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Een procedurele bepaling zoals artikel 40 Wet WOZ is in het leven geroepen om de eventuele informatieachterstand van een belanghebbende in de bezwaarfase te kunnen herstellen, zodat deze in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt(en) optimaal te kunnen onderbouwen. Alleen dan kan op een zinvolle wijze invulling worden gegeven aan de bezwaarprocedure en kunnen onnodige beroepsprocedures worden voorkomen. Dit brengt met zich mee dat dergelijke bepalingen moeten worden ingeroepen zodra dat mogelijk is. Indien een belanghebbende in de bezwaarfase niet aanvoert dat hij bepaalde informatie, zoals in dit geval de indexeringscijfers, mist, dan mag in beginsel worden aangenomen dat hij die stukken kennelijk niet nodig heeft gehad om de vastgestelde WOZ-waarde van de woning mee te controleren. Met het verstrekken van het taxatiekaart aan belanghebbende in de bezwaarfase heeft de heffingsambtenaar voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40 Wet WOZ. Omdat belanghebbende in de bezwaarfase, op zijn laatst tijdens het hoorgesprek, niet heeft gevraagd om het (aanvullend) toezenden van de indexeringscijfers, is in dit geval geen sprake van een schending van artikel 40 Wet WOZ. Wat belanghebbende in beroep heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Toetsingskader van de rechtbank
4.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
De waarde van de woning wordt bepaald op de waarde die aan de woning moet worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [1] Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding”. [2]
4.4.
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. [3] Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen.
4.5.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de waarde komen.
Beoordeling van de waarde van de woning
4.6.
De taxateur heeft in opdracht van de heffingsambtenaar een taxatie van de woning uitgevoerd. De taxateur heeft de woning getaxeerd door middel van vergelijking van de woning met verkoopprijzen van woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht. De mate waarin de woningen onderling van elkaar verschillen, heeft de taxateur tot uiting laten komen in de waardeberekening. Deze is inzichtelijk gemaakt door middel van een cijfermatig overzicht (de matrix). Als vergelijkingsobjecten voor de woning heeft de heffingsambtenaar [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [plaats 2] gebruikt.
4.7.
Ter zitting heeft de heffingsambtenaar de matrix toegelicht. Naar de rechtbank begrijpt moet de kolom met de titel “gecorrigeerde m3 prijs” verbeterd moet worden gelezen als ‘object specifieke m3 prijs’. Op deze prijs moet de correctie naar aanleiding van de KOUDV waardering worden toegepast. Aldus wordt de ‘gemiddelde norm m3 prijs’ berekend op € 346. Toegepast op de woning bedraagt de waarde in het economisch verkeer dan € 310.728.
4.8.
De rechtbank acht [adres 4] , ondanks de kleinere inhoud en het kleinere perceel, het best vergelijkbaar. De normprijs van dit object is € 365 terwijl de object specifieke m3 prijs van woning € 346 is. Daarvan uitgaande komt de getaxeerde waarde ruim € 7.000 hoger uit dan de vastgestelde waarde (WOZ).
4.9.
De kritiek van belanghebbende op de berekeningswijze van de heffingsambtenaar treft geen doel. De heffingsambtenaar mag in elke fase van het geding de waarde opnieuw onderbouwen. Belanghebbende heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld op welke uitgangspunten de berekening gebaseerd had moeten zijn. De kale stellingen dat de verschillen met de taxatiekaart tot verwarring leiden en dat de indexeringspercentages niet zijn onderbouwd is niet voldoende. De heffingsambtenaar heeft namelijk uitdraaien van de vergelijkingsobjecten uit iWOS overgelegd. De indexeringspercentages op zichzelf blijken uit de matrix. Belanghebbende heeft daar geen eigenstandige bewijsmiddelen tegenover gesteld. De omstandigheid dat een dergelijk rapport voor [adres 5] ontbreekt kan belanghebbende niet baten, want voor dat object is geen sprake van verwarring door verschillen tussen de matrix en taxatiekaart.
4.10.
Belanghebbendes stelling over het afnemend grensnut slaagt niet. Belanghebbende’s stelling in deze heeft betrekking op de taxatiekaart en niet op de matrix die in beroep is overgelegd. In beroep zijn twee vergelijkingsobjecten gekozen met een grotere inhoud en twee met een kleinere inhoud. Het effect van het afnemend grensnut is daarmee voldoende verdisconteerd. Voor het overige verwijst rechtbank naar overweging 6.4 hiervoor.
4.11.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog vastgesteld.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.12.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.
4.13.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 27 februari 2021, zijnde de datum dat het bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 28 juni 2023, zijn sindsdien 29 maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met 5 maanden overschreden.
4.14.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 50.
4.15.
Voor de verdeling daarvan tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Minister van Justitie en Veiligheid (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 27 september 2021. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond acht maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met twee maanden is overschreden. Dit brengt mee dat 2/5 deel voor de rekening van de heffingsambtenaar komt, zijnde € 20 en de rest, € 30 voor de rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als derde partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de beschikking en de daarop gebaseerde aanslag OZB gehandhaafd blijven.
5.1.
Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding in verband met het geslaagde verzoek tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7493 en van 15 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7655. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende eenmaal het normbedrag van € 837 met een wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan € 418,50.
5.2.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de heffingsambtenaar en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten. Ook dient om die reden het griffierecht van € 49 door ieder voor de helft te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 20;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 30;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,25;
- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,25;
- gelast dat de heffingsambtenaar de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 24,50
- bepaalt dat de Minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag € 24,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 28 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hoger beroep moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling)
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van een woning wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.

Voetnoten

1.Artikel 17, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken.
2.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
3.Artikel 4, eerste lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.