ECLI:NL:RBZWB:2023:4571
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de daaruit voortvloeiende aanslag onroerendezaakbelastingen
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juli 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 435.000 per 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021. Belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, waarbij hij stelde dat de waarde maximaal € 352.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft op 7 juni 2023 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Belanghebbende voerde aan dat de heffingsambtenaar de KOUDV-factoren niet had verstrekt, wat volgens hem leidde tot een gegrond beroep. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en dat er geen schending van de Wet WOZ was. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde waarde door middel van vergelijkingsobjecten en een matrix.
Daarnaast werd er gekeken naar de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. De rechtbank constateerde dat de redelijke termijn met ongeveer vijf maanden was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 50 voor belanghebbende. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de WOZ-waarde en de aanslag gehandhaafd bleven. Belanghebbende kreeg geen terugbetaling van het griffierecht en ook geen vergoeding van proceskosten, behalve de schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn.