ECLI:NL:RBZWB:2023:4577

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
BRE 21/4202
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de daaruit voortvloeiende aanslag onroerendezaakbelastingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juli 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats], vastgesteld op € 479.000 per 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021. Belanghebbende, eigenaar van de woning, vond deze waarde te hoog en stelde dat de waarde maximaal € 386.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft op 7 juni 2023 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende, W.H. Verdouw, en de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank beoordeelt of de vastgestelde waarde van de woning te hoog is. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde een matrix en foto’s van de woning overgelegd. De rechtbank stelt vast dat de waarde van de woning wordt bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de verkoopopbrengst van vergelijkbare woningen wordt vergeleken. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld en dat de aanslag gehandhaafd blijft.

Daarnaast oordeelt de rechtbank over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met ongeveer vijf maanden is overschreden en kent belanghebbende een schadevergoeding van € 50 toe. De rechtbank wijst erop dat de overschrijding van de termijn voor rekening van de Staat der Nederlanden komt, aangezien de heffingsambtenaar binnen zes maanden uitspraak heeft gedaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de WOZ-waarde en de aanslag, en kent belanghebbende een proceskostenvergoeding toe van € 418,50.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4202

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de heffingsambtenaar,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 24 augustus 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 479.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Tilburg voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 7 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde van belanghebbende, W.H. Verdouw en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur).

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een eindwoning (bouwjaar 1998) met een oppervlakte van 174 m², met aangebouwde garage (37 m²) op een perceel van 255 m².
2.1.
Op 17 maart 2022 heeft een inpandige opname van de woning plaatsgevonden.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Belanghebbende vindt dat de waarde op (maximaal) € 386.000 moet worden vastgesteld. De heffingsambtenaar handhaaft de vastgestelde waarde van € 479.000.
Toetsingskader
5. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
5.1.
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
Onderbouwing van de waarde
6. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van € 479.000 een matrix overgelegd en foto’s van de woning. In de matrix is de woning getaxeerd op € 507.676. Ter ondersteuning van de vastgestelde waarde wordt in de matrix gewezen op de opbrengst behaald bij verkoop van de objecten [object] (verkocht op 2 september 2020 voor € 547.500), [object] (verkocht op 29 juni 2022 voor € 690.721) en [object] (verkocht op 28 februari 2017 voor € 415.000) te [plaats]. De heffingsambtenaar heeft daarnaast foto’s overgelegd van de vergelijkingsobjecten. Belanghebbende heeft de woning op 4 juni 2007 gekocht voor € 522.000. Volgens de heffingsambtenaar was destijds sprake van een vergelijkbare markt met die op de waardepeildatum. Ook het eigen aankoopcijfer ondersteunt volgens hem de vastgestelde waarde van de woning.
Artikel 40, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
7. Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ verstrekt de gemeenteambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
7.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de KOUDV-factoren niet heeft verstrekt, terwijl daar wel om is verzocht. Het niet verstrekken van die gegevens leidt volgens belanghebbende tot een gegrond beroep. Belanghebbende verwijst, ter ondersteuning van zijn standpunt naar de uitleg die Advocaat-Generaal IJzerman [2] aan artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft gegeven.
7.2.
De heffingsambtenaar heeft verklaard dat bij het vaststellen van de waarde niet met KOUDV-factoren is gewerkt.
7.3.
De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de heffingsambtenaar stelt. In het taxatieverslag van de woning dat ten grondslag ligt aan de waardevaststelling staan immers geen KOUDV-factoren vermeld. Van een schending door de heffingsambtenaar van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ dat zou leiden tot een gegrond beroep is geen sprake.
Vergelijkingsobjecten
8. Belanghebbende heeft ter zitting opgemerkt dat een tweetal van de door hem aangedragen vergelijkingsobjecten, namelijk [object] te [plaats] en [object] te [plaats], komen te vervallen.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met voornoemde opmerking onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld wat de gevolgen hiervan zijn voor de vastgestelde waarde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze opmerking geen verdere bespreking behoeft.
Ligging
8.2.
Belanghebbende heeft verder ter zitting opgemerkt dat de ligging in eerste instantie op 6 was bepaald maar vervolgens in de hertaxatie is verhoogd naar 9.
8.3.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende enkel heeft opgemerkt dat hij dit opvallend vindt. Eventuele consequenties zijn hieraan niet verbonden. De rechtbank is van oordeel dat ook deze opmerking geen verdere bespreking behoeft.
Inzichtelijkheid indexering verkoopcijfers
9. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar het gehanteerde indexeringspercentage onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
9.1.
De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat per soort object en per wijk een trendanalyse wordt gemaakt waarbij de waardeontwikkeling wordt berekend. Het gehanteerde indexeringspercentage om de waarde van de vergelijkingsobjecten op de waardepeildatum te bepalen sluit aan bij de algemene stijging van woningen in [plaats]. Deze waardestijging is ook doorgegeven aan de Waarderingskamer en gepubliceerd op de website van de Waarderingskamer. De grafiek daarvan is opgenomen in het taxatieverslag.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de indexering van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten voldoende inzichtelijk heeft gemaakt en onderbouwd. Bij het voorgaande neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende de juistheid van de gehanteerde indexering niet gemotiveerd heeft bestreden.
Tussenconclusie
9.3.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog vastgesteld.
9.4.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Vergoeding van immateriële schade
10. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 3 maart 2021 ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 19 juli 2023. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van de redelijke behandeltermijn. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met afgerond 5 maanden is overschreden.
10.1.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar zal de rechtbank deze vergoeding bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 50. Omdat de heffingsambtenaar binnen zes maanden uitspraak heeft gedaan, komt de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening van de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag gehandhaafd blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Belanghebbende krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
11.1.
De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding ter zake van de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022 en van 15 december 2022. [3] De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde ter zitting in beroep krijgt belanghebbende een normbedrag van € 837 per punt en de wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan € 418,50 te vergoeden door de Minister.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 50;
- veroordeelt de Minister tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de Minister het griffierecht van € 49 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier op 19 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
2.Conclusie van A-G IJzerman van 31 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:130.
3.Rechtbank Zeeland West Brabant, ECLI:NL:RBZWB:2022:7493 en ECLI:NL:RBZWB:2022:7655.